886
17 OCTOBER 1924.
De heer COHEN kan zich geheel aansluiten bij het betoog
van den heer Haaiman. Ook Spr. heeft reeds in de ver
gadering van 29 Augustus j. 1. zijn zienswijze omtrent deze
aangelegenheid uiteengezet. Het College houdt zich vast aan
art, 30, sub 1 b. Spr. wijst echter nogmaals met nadruk op
het 2e lid van dat artikel; er staat daar„aan den werkman"
zonder meer. Voorts zegt Spr., dat hij zich niet kan voor
stellen, hoe het College erbij gekomen is om dezen man,
die door toeval eerder ontslagen is dan de zes andere losse
werklieden en nog wel op hoogen leeftijd, geen levenslange
uitkeering toe te kennen. Welke reden heeft het College
daarvoor gehad? Er zit volgens Spr. niets anders op, dan
dien man alsnog dezelfde rechten te geven. Ten slotte brengt
Spr. in herinnering, dat hij in de vergadering van 29 Au
gustus j. 1. het voorstel heeft gedaan om het prae-advies
van Burgemeester en Wethouders te verwerpen en Ver
meer en het ziekengeld uit te keeren, waarop hij volgens
het bepaalde in art 30 (2) recht heeft.
De heer PELSTER meent, dat er voor de verwondering
van den heer Haaiman niet de minste reden bestaat. Spr.
gaat nogmaals het verloop van deze zaak na. Thans wordt
beweerd, dat Vermeeren anders behandeld is dan die
andere zes ontslagen losse werklieden. Maar het ontslag
van dezen man, die fitter 2e klasse was, heeft met de reor
ganisatie van de Gasfabriek niets te maken. Die andere zes
zijn in verband met het totstandkomen van den ombouw
ontslagen, doch geen enkele fitter is in verband daarmede
ontslagen. Wat nu de kwestie van het ziekengeld betreft,
zet Spr. nogmaals zijn opvatting daaromtrent uiteen, zich
daarbij beroepende op de geschiedenis van de totstandkoming
van de tegenwoordige redactie van art. 30 W. R. Er is
indertijd voor de vaste en voorloopig aangestelde werklieden
een geleidelijke overgang gemaakt van 13 weken naar 30
weken ziekengeldz. i. volgt daaruit, dat het de bedoeling
is geweest, het maximum ziekengeld voor losse en jeugdige