17 OCTOBER 1924. 887
werklieden op 13 weken te bepalen. Nu komt men wel met
het argument aandragen, dat in art. 30, 2e lid, eenvoudigweg
sprake is van „den werkman", doch Spr. voert daartegen
aan, dat het woord „werkman" in het W. R. niet altijd
beteekent alle categorieën werklieden. Spr. toont zulks met
enkele voorbeelden aan, daaruit de conclusie trekkende, dat
men zich in deze niet mag beroepen op het woord „werk
man" zonder meer. Men moet de beteekenis van dat woord
wel degelijk nagaan èn in verband met de bijbehoorende
bepalingen èn in verband met hetgeen geschied is bij het
samenstellen van het reglement. Volgens Spr. kan in art. 30,
2e lid, dat woord dan ook niet anders beteekenen dan vaste
of voorloopig aangestelde werkman.
De heer HAALMAN zegt, dat Wethouder Pels ter er
juristerij heeft bijgehaald. Diens redeneering gaat in zoover
op, dat in de artikelen, welke de Wethouder als voorbeelden
heeft aangehaald, telkens uit hetgeen volgt, blijkt, welke
werkman bedoeld wordt. In zulke gevallen is het ook heel
duidelijk en behoeft het niet nader te worden aangeduid,
maar in het onderhavige geval is het een zeer gezocht
argument en bovendien onjuist, want waren in art. 30 (2)
uitsluitend de vaste werklieden bedoeld dan had het cijfer
(2) moeten vervallen. Nu kan men zich wel in allerlei bochten
wringen om te trachten het tegendeel aan te toonen, doch
ieder, die logisch denkt, zal het toch duidelijk zijn, dat hier
wordt bedoeld elke werkman. Wat de kwestie van de
levenslange uitkeering betreft het kan zijn, dat Ver
meer en niet tengevolge van den ombouw is ontslagen,
maar dat neemt niet weg, dat hij in precies dezelfde om
standigheden verkeert als de zes andere ontslagen losse
werklieden. Spr. herinnert in dit verband aan de in de
raadszitting van 22 October 1921 gehouden bespreking in
zake de kwestie van de uitvoering van art. 54 (oud 53) van
het W. R. Spr. heeft zich toen bij het standpunt, dat
Burgemeester en Wethouders te dien opzichte innamen,