890
17 OCTOBER 1924.
buiten den Raad staat; het aantal raadsleden zou op die
manier verdubbeld kunnen worden.
De heer KLUFT sluit zich aan bij de betoogen van de
vorige sprekers.
De VOORZITTER gaat het verloop van de zaak na.
Het gaat hier over 8 leerkrachten en geen 9, want de ne
gende was een vakonderwijzer; deze moet dus buiten be
schouwing blijven. Het aantal leerlingen was achteruitgegaan,
zoodat het Rijk maar 4 leerkrachten vergoedde. Dit zijn de
feiten. Vervolgens zet Spr. de bedoeling van den wetgever
uiteen, daarmede aantoonende, dat het schoolbestuur langs
dezen weg geen recht heeft op de gevraagde vergoeding.
De heer HORNIX: Dat is Uw uitleg!
De VOORZITTER: Neen, dat is niet mijn persoonlijke
opvatting; de wet zegt het duidelijk. Ook blijkt zulks uit
een schrijven van de Gedeputeerde Staten van Noord-Holland
aan het bestuur eener Noordhollandsche gemeente, die daar
omtrent inlichtingen vroeg. Dit schrijven luidt als volgt:
„In antwoord op nevens vermelden brief hebben wij de
„eer U mede te deelen, dat, naar onze meening, het bestuur
„eener bijzondere school krachtens het slot van het tweede
„lid van art. 100 der L. O. wet 1920 nog gedurende twee
„jaren aanspraak op vergoeding der jaarwedde van boven
tallige leerkrachten kan maken, te rekenen van het tijdstip,
„waarop, door reorganisatie van de openbare school, de in
„het eerste lid van dat artikel bedoelde overeenkomst niet
„meer bestaat.
„Voorts kan, naar ons gevoelen, krachtens het tweede lid
„van art. 100, aan het bestuur eener bijzondere school voor
„eenzelfde aantal leerkrachten vergoeding worden verleend,
„als waarvoor deze over een voorafgaand jaar krachtens het
„eerste lid van dat artikel in toegekend. Deze vergoeding