17 OCTOBER 1924. t/>Ty>'903
hield om te bepalen, dat b. v. in bepaalde omstandigheden
de bewuste 30 niet zou worden uitbetaald en in de tweede
plaats welke termijn zou moeten worden gesteld. Spr. wil geen
lans breken voor degenen, die door laksheid in gebreke zijn
gebleven om hun te veel betaalde belasting vóór 1 Novem
ber 1923 terug te halen, doch alleen voor hen, die daartoe
niet in staat waren wegens de beide redenen in Spr.'s motie
genoemd. De billijkheid vordert, dat die menschen hun te
veel betaalde belasting evengoed terugkrijgen als alle anderen.
Het spijt Spr., dat Burgemeester en Wethouders te dien
opzichte een ander standpunt innemen. Nu zou men zich
er wel van af kunnen maken door de zaak aan Burgemeester
en Wethouders over te laten, maar boven het College van
Burgemeester en Wethouders staat nog altijd de Raad en
aangezien Spr. vertrouwt, dat het standpunt van Burgemeester
en Wethouders in deze niet in overeenstemming is met de
zienswijze van den Raad, heeft hij dezen vorm gekozen. Nu
kan men natuurlijk nog twisten over den te stellen datum.
Spr. wil dien datum wel schrappen en aan Burgemeester en
Wethouders overlaten om in de beide door Spr. in zijn
motie genoemde gevallen te beslissen. Hij meent zijn motie
in dien zin te moeten herzien.
De heer APPELBOOM releveert het besluit, dat destijds
door den Raad is genomen. De terugbetaling zou deswege
geschieden volgens door Burgemeester en Wethouders te
stellen regelen. Het is nu maar de vraagop welk standpunt
plaatsen zich Burgemeester en Wethouders? Deze hebben
gemeend een verjaringstermijn te moeten stellen. Afgezien
nog van de kwestie, of het wel een gelukkige keuze was
om dien datum op 1 November 1923 te bepalen, terwijl
de navorderingstermijn eerst 1 Mei 1924 verstreek,
meent Spr., dat Burgemeester en Wethouders daartoe
niet het recht hadden. Hij gelooft dan ook, dat de
gemeente een eventueel proces zou verliezen en zelfs
tot het betalen der kosten zou worden veroordeeld. Im-