904 17 OCTOBER 1924. mers de wet van 8 November 1815, regelende de verjarings termijnen voor vorderingen, is bij arrest van den Hoogen Raad van 13 December 1907 verklaard niet van toepassing te zijn ter zake van terugvordering van onverschuldigde be lasting, zoodat dus te dien aanzien niet anders geldt dan de verjaringstermijn van 30 jaren, in het Burgerlijk Wetboek genoemd. Spr. zou derhalve Burgemeester en Wethouders in overweging willen geven, het te veel betaalde alsnog uit te keeren, hetzij door uitvoering van de motie-Haaiman, hetzij op eenigerlei andere wijze. De heer PELSTER verwondert er zich over, dat, wanneer Burgemeester en Wethouders niet het recht hadden een eindtermijn te stellen, daartegen nooit eenig protest is inge komen, maar eerst nu daaraan wordt gedacht. Spr. neemt derhalve aan, dat de destijds aan Burgemeester en Wethou ders verleende machtiging wel degelijk de bevoegdheid tot het vaststellen van een eindtermijn inhield. Is deze opvatting juist, dan zou nu de Raad öf zijn opdracht moeten terug nemen öf aan Burgemeester en Wethouders den wensch moeten te kennen geven alsnog tot terugbetaling over te gaan, maar zulks niet aan hen opdragen, zooals de motie- Haaiman doet. Spr. is dan ook van meening, dat de heer Haaiman, die altijd zoo waakzaam is, waar het de auto nomie van den Raad geldt, hier zelf de autonomie van Bur gemeester en Wethouders aantast. Voorts zegt Spr. zich over de gevolgen van de handelwijze van Burgemeester en Wethouders niet zoo ongerust te maken als de heer Appel boom. Het betreft hier niet de teruggave van onverschul digde belasting; de terugbetaling is een gunst geweest. Spr. gelooft dan ook niet, dat daaraan een recht ontleend kan worden. De VOORZITTER meent, dat men in den Raad meer het hart dan het verstand laat spreken. Het feit, dat de heer Haaiman in zijn motie aanvankelijk ook een termijn stelde,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1924 | | pagina 904