17 OCTOBER 1924.
bewijst, dat in deze het stellen van een termijn voor de hand
ligt. Trouwens, in de administratie is dikwijls een termijn
onvermijdelijk om een zaak te doen afioopen. De beste op
lossing is wellicht deze, dat thans de Raad een termijn vast
stelt.
De heer HAALMAN heeft geen bezwaar tegen het stellen
van een termijn door. Burgemeester en Wethouders, maar
er kunnen zich gevallen voordoen, waarin om billijkheids
redenen van dien termijn dient te worden afgeweken. Spr.
verklaart nogmaals met nadruk, dat het er hem niet om te
doen is om voor de lakschen op te komen. Daarom is Spr.
er niet voor, dat thans de Raad een anderen termijn vast
stelt. Spr. kan voor een groot deel meegaan met het betoog
van den heer Appelboom, echter niet met diens opvatting,
dat ieder alsnog in de gelegenheid moet worden gesteld om
het te veel betaalde terug te ontvangen. Wanneer Burge
meester en Wethouders de toezegging zouden willen doen,
dat aan allen, uit wier bescheiden blijkt, dat zij niet in staat
zijn geweest zich aan den door Burgemeester en Wethouders
gestelden termijn te houden, alsnog terugbetaling zal worden
gedaan, dan zal Spr. zijn motie gaarne intrekken.
De VOORZITTER: Dus alleen zij, wier bescheiden in
dertijd niet gereed waren.
De heer KLUFT merkt op, dat er zich dan nog andere
gevallen kunnen voordoen als de heer Haaiman bedoelt.
Den heer APPELBOOM lijkt het absoluut onjuist een
termijn vast te stellen, tenzij in het desbetreffend raadsbesluit.
De VOORZITTER merkt op, dat vrij algemeen in den
Raad het verlangen naar eenige tegemoetkomendheid schijnt
te heerschen, en stelt voor, den termijn van 1 November
1923, door Burgemeester en Wethouders bepaald, te sanc-