29 DECEMBER 1925. 1029 welke men beter doet niet na te volgen; Breda zou daarin vermoedelijk een unicum zijn. Nu is het wel interessant en het getuigt van jeugdigen moed om een dergelijke motie in te dienen, doch Spr. zou den heer Van Hattem toch in overweging willen geven na te gaan, of het wel juist is deze motie te handhaven, waarmede hij bovendien zelf niet instemt. Spr. zegt dit om te voorkomen, dat in het vervolg telkens dergelijke moties komen opduiken, wanneer men het beleid van het College of van een der leden van het College niet juist acht. De heer VAN HATTEM vindt in de woorden van den Voorzitter geen aanleiding om zijn motie in te trekken. Men zou anders geen uitspraak van den Raad krijgen en Spr. en zijn fractiegenooten willen nu uitgemaakt zien, wie in de toekomst de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van dit College zal hebben te dragener is geen andere manier daarvoor mogelijk. De heer HAALMAN zegt het volgende: Mijnheer de Voorzitter, Komende tot de replieken wensch ik in de allereerste plaats iets te zeggen naar aanleiding van het gesprokene door ons geacht medelid den heer Z ij 1 m a n s, die volkomen terecht een deel van zijn rede gewijd heeft aan het gemeen schappelijk uitbreidingsplan. Ik wil daartegenover zijn aandacht vestigen op datgene, wat ook in ons land op dit oogenblik in het teeken der algemeene belangstelling staat van hen, die zich op het wetenschappelijk terrein van gemeentebeheer bewegen, namelijk dat zelfs een interlocaal uitbreidingsplan als hier bedoeld in vele gevallen niet meer afdoende zal mogen worden geacht en dit vraagstuk bezien zal moeten worden in het raam van datgene wat noodig kan zijn voor een geheele streek van een geheel gewest. De geweldige evolutie, in de laatste jaren tot stand gekomen ten opzichte

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 1029