1034 29 DECEMBER 1925. geeren van zijn denkbeelden door den Directeur. En wat nu de kwestie betreft, of aan H. M. de Koningin onwaar heid zou zijn medegedeeld, gaarne wil ik het oordeel daar over aan den Raad overlaten. Ik meen, dat dit niet anders dan bevestigend kan zijn. Daartoe meen ik thans den Raad voorlezing te moeten doen van den brief, welke door mij op 28 Januari 1924 aan H. M. werd geschreven en welke brief luidt als volgt: Mevrouw Geeft met verschuldigden eerbied te kennen, onderge- teekende, P. Haaiman, wonende Nieuwe Dieststraat 21 te Breda, lid van den Gemeenteraad aldaar, dat hij in April 1921 aan Uwe Majesteit het verzoek heeft gericht om artikel 12 van het reglement van orde voorden Raad der gemeente Breda, welk artikel luidt: „De aan de orde van den dag vreemde voorstellen door „eenig lid gedaan, kunnen, wanneer zij niet ten minste vier „en twintig uren te voren schriftelijk aan den voorzitter zijn „medegedeeld, door hem tot de volgende vergadering worden „aangehouden, tenzij de raad de behandeling der zaak „urgent verklare wel te willen vernietigen, als zijnde in strijd met artikel 42 der Gemeentewet, dat hij bij het doen van dit tot Uwe Majesteit gerichte verzoek, meende te kunnen volstaan met een beroep op het besluit van Uwe Majesteit van 28 Juli 1909, Staatsblad no. 277, waarbij door Uwe Majesteit werd vernietigd het dezelfde strekking hebbend artikel 17 van het toenmalig reglement van orde der gemeente Wormer, dat hem door Uwer Majesteits Minister van Binnenlandsche Zaken bij beschikking van 10 December 1921 werd mede gedeeld, dat gelet op de ingewonnen ambtsberichten er geen termen bestonden voor de door hem aangevraagde vernietiging, dat hij echter niet zonder verwondering van deze beschikking

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 1034