146
26 FEBRUARI 1925.
„meenteraad van Breda een grove onware mededeeling heeft
„gedaan" uit de pen laat vloeien.
Ik acht het ter wille van de waarheid goed een en ander
even nader te bespreken.
Uit het ingezonden stuk van den Heer Burgemeester van
Princenhage is voor ieder weldenkend mensch dan ook dui
delijk gebleken, dat ik wel degelijk de waarheid heb gesproken.
Immers de Burgemeester van Princenhage erkent in zijn
ingezonden stuk, dat de barak werkelijk bewoond is geweest
en valt alleen over het woordje verhuurd.
Mijnheer de Voorzitter, daar gaat het toch niet om. Het
gaat alleen hierom, dat door de eigenaardige ligging onzer
grenzen er op een gegeven oogenblik besmettelijke ziekte
kan uitbreken in de onmiddellijke omgeving onzer stad ik
denk slechts aan Dijkje, Vestkant, Thalia enz. en dat directe
opname in de barak noodig kan zijn, terwijl deze bewoond
is, zoodat er besmettingsgevaar bestaat in onze gemeente
door den treurigen toestand in de buitengemeenten.
Nu zegt de Heer Burgemeester van Princenhage wel, dat
deze barak was in gebruik gegeven onder uitdrukkelijk be
ding, dat deze oogenblikkelijk moest ontruimd worden, wan
neer zich een geval van besmettelijke ziekte zou voordoen.
Mijnheer de Voorzitter, van deze mededeeling ben ik
werkelijk geschrokken.
Weet de Heer Burgemeester van Princenhage dan niet,
dat, alvorens weer lijders aan besmettelijke ziekten in de
barak kunnen worden opgenomen, eerst een gezin op straat
moet worden gezet en daarna de barak nog moet worden
gedesinfecteerd
Mijnheer de Voorzitter, ik vraag me toch af, hoe het
mogelijk is, dat een verantwoordelijk gemeentebestuurder er
zoo over kan denken. Immers in dien tusschentijd kan de
besmettelijke ziekte zich zoodanig hebben uitgebreid, dat het
een ramp kan zijn geworden voor de geheele gemeente en
hare omgeving.
Mijnheer de Voorzitter, zijn mijne inlichtingen juist,