178
2 APRIL 1925.
De VOORZITTER, voortgaande, zegt, dat het College
de zaak na lezing van de redevoering van den heer Haai
man kalm zal bekijken en daaraan alsnog de noodige aan
dacht zal besteden. Het ware wenschelijk geweest, dat de
heer Haaiman aan het verzoek van het College had vol
daan door te voren vragen in te zenden. Zulks zou ook
van meer deferentie tegenover Burgemeester en Wethouders
getuigd hebben. De eenige vraag, welke door den heer
Haaiman is overgelegd, is die betreffende het negeeren
van de commissie van bijstand geweest. Daarop kan dan
ook direct worden geantwoord. Niets heeft Spr. zoo zeer
verwonderd als die vraag. Wanneer zulks inderdaad het
geval zou zijn geweest, dan had Spr. verwacht, dat Burge
meester en Wethouders al eens eerder op hun vingers getikt
zouden zijn geworden. Dit is echter nooit gebeurd; de heer
Haaiman schijnt het noodig te vinden er ineens mede in
den Raad te moeten komen. Waarom? Zelfs de aangewezen
tusschenpersoon is nimmer om bemiddeling verzocht; door
den Voorzitter der commissie, die toch in het College van
Burgemeester en Wethouders zitting heeft, is te dien aanzien
nimmer een klacht geuit of overgebracht. Trouwens als die
Voorzitter verzocht de zaak eerst in de commissie van bij
stand te mogen behandelen, dan is dit steeds gebeurd. De
bewuste vraag mist dan ook niet alleen allen grond, maar
is hier thans ook niet op haar plaats.
De heer HAALMAN wil het antwoord van den Voor
zitter op één punt beantwoorden. Wanneer den Voorzitter
niets van een zoodanige klacht bekend is en Spr. moet
zulks na de pertinente verklaring van den Voorzitter wel
aannemen dan moet hij constateeren, dat zij nooit door
voorzitter der commissie aan het College is overgebracht,
hetgeen toch diens plicht was geweest. Er is in de com
missie niet eens, maar herhaaldelijk geklaagd over het niet
of niet tijdig op de hoogte brengen van verschillende zaken.
Spr. acht zijn vraag dan ook alleszins gerechtvaardigd. Daar