21 APRIL 1925. 269 personen, die niet tot een bepaalde gezindte behooren en zich dus niet tot een liefdadige instelling kunnen wenden. Spr. zou zulks in principe willen zien vastgelegd, daar hij het zich verlaten op het particulier initiatief in deze uit den booze acht. De VOORZITTER: Dat is uw standpunt, maar niet dat van de wet en vele anderen. Den heer COHEN is het meegevallen, dat van achter de College-tafel geen bezwaar is gemaakt tegen uitbreiding van het Burgerlijk Armbestuur. Spr. legt er nogmaals den nadruk op, dat het ook niet zijn bedoeling is de tegenwoordige leden van dat bestuur van hun zetels te verjagen, maar dat college aan te vullen met personen uit arbeiderskringen. Waarom moet nu juist het arbeiderselement z. i. in het Burgerlijk Armbestuur vertegenwoordigd zijn? Omdat vele arbeiders aan den lijve gevoeld hebben wat armoede is en dit nog steeds dagelijks in hun directe omgeving zien. Spr. heeft alle respect voor anderen, die zich de armenverzorging tot taak hebben gesteld, hij is hun daarvoor heel dankbaar, maar zij hebben het niet aan den lijve gevoeld, wat het zeggen wil arm te zijn. De heer Moll heeft er op gewezen, dat de subsidie over 1924 van f 32.000 tot f 37.000 is verhoogd. Spr. meent, dat zulks verband houdt met het doen van uitkeeringen aan ongeorganiseerden. Hij acht het noodzakelijk dat, als het Burgerlijk Armbestuur uitgebreid wordt, het arbeiderselement daarin wordt opgenomen. Trouwens, daar kan toch ook niets op tegen zijn! Burgemeester en Wethouders hebben zooeven verklaard, geen bezwaar te hebben tegen de voor gestelde uitbreiding, mits de zinsnede betreffende het arbei derselement daaruit wordt gelicht, maar dan schiet men er piets mee op. Spr. moet derhalve zijn motie handhaven.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 269