300
23 APRIL 1925.
Volgnummer 330. Vergoeding ingevolge art 100 der L. 0.-
wet 1920 aan besturen van bijzondere scholen, welke
voor rijksvergoeding in aanmerking komen, voor aan
die scholen verbonden boventallige onderwijzers.
De heer SPEYART VAN WOERDEN brengt in herin
nering, dat in de vergadering van 22 Februari 1924 werd
behandeld een voorstel van Burgemeester en Wethouders,
om van de beslissing van Gedeputeerde Staten op de adres
sen van beroep van een viertal besturen van bijzondere
scholen, in zake toepassing van art. 100 der L. O.-wet 1920,
in beroep te gaan bij de Kroon. De Raad heeft toen be
sloten in de beslissing van Gedeputeerde Staten te berusten
en belangrijke bedragen gevoteerd, welke in totaal ver over
de 20.000 gulden beliepen. Nadat dit had plaats gehad, heeft
in een analoog geval de Hooge Raad op 18 December
1924 uitspraak gedaan. De rechtsvraag, welke zich daarbij
voordeed, was volkomen dezelfde, n. 1. de interpretatie van
de in art. 100 voorkomende woorden „even zoovele". De
Hooge Raad besliste, dat die woorden „evenredig aantal"
beteekenen en niet „gelijk aantal", zooals Gedeputeerde
Staten beweerden. De Hooge Raad neemt dus ten deze
precies hetzelfde standpunt in als door het College van
Burgemeester en Wethouders op 22 Februari 1924 is ver
dedigd. Daardoor is komen vast te staan, dat de Raad toen
verkeerd gezien heeft door het prae-advies van Burgemeester
en Wethouders te verwerpen. Spr. vraagt zich dan ook af,
nu wij in het bezit zijn van een arrest van ons hoogste
rechtscollege, of het niet gewenscht is stappen te doen om
die gelden van de betrokken schoolbesturen terug te vorde
ren. Zulks kan nu wel voor die besturen onaangenaam zijn,
maar, wanneer indertijd het advies van Burgemeester en
Wethouders was gevolgd en de Kroon had ten gunste der
gemeente beslist, dan zouden zij in een niet ongunstiger
conditie verkeeren dan thans het geval is. Spr. verzoekt
Burgemeester en Wethouders derhalve stappen te doen,