23 APRIL 1925.
321
De heer KORTEWEG kan zulks thans niet mededeelen.
De heer APPELBOOMIk heb dat toch reeds maanden
geleden gevraagd.
De heer PELSTER zal beantwoorden de vraag van den
heer Speyart van Woerden, of niet in plaats van de
bijdrage van Breda met het geheele bedrag van f 8412,
te verhoogen, de bijdragen van Breda en van Ginneken
ieder met een gedeelte van dat bedrag verhoogd moeten
worden. Het antwoord is ditdat na de verhooging der
bijdrage van Breda met f 8412,de raming dier bijdrage
nog blijft beneden de som, die door Breda werkelijk in het
verlies bijgedragen moet worden. Het aandeel in het verlies
is namelijk voor Breda ruim f 24000, Het was dus niet
noodig, de raming der bijdrage van Ginneken met een ge
deelte van de f 8412,te verhoogen. Het kwam er slechts
op aan, tegenover de verhooging der uitgaven met f8412,
een gelijke verhooging der ontvangsten te stellen.
De heer SPEYART VAN WOERDEN begrijpt niet,
dat er wordt gesproken van een verlies van f24000,—.
Spr. kan dit niet uit de begrooting zien.
De heer PELSTER: Dat blijkt uit de rekening over 1924.
De heer SPEYART VAN WOERDENDie rekening
is toch al bij den Raad ingediend en ook is reeds een
commissie tot onderzoek daarvan benoemd. Men mag dan
toch aannemen, dat de rekening volledig is.
De heer PELSTER: De rekening heeft met de nu be
handelde zaak niets te maken. Het gaat nu over de begrooting.
De uitgaven op de begrooting worden met f 8412,ver
hoogd, en hier tegenover moeten ook de ontvangsten ver
hoogd worden.