32
5 FEBRUARI 1925.
Ook wij hebben een Burgerwacht en veronderstel, Mijn
heer de Voorzitter, dat de geschiedenis eenmaal zou gewagen
van den slag op de Kwakkelhut of de belegering van het
Ploegje.
Met vreugde intusschen heb ik in den laatsten tijd bemerkt,
dat men toch ook daar heeft ingezien, dat de toestand van
thans niet houdbaar is en wijziging behoeft en het ten eenen-
male onmogelijk is, dat starre standpunt te blijven innemen.
Ik zeg, dat ik zulks met vreugde constateerde, omdat daar
mede en daar komt het hier in hoofdzaak op aan
het beginsel werd toegegeven, waarmede men het bewijs
leverde, gelukkig niet te behooren tot de Chineezen
van Noord-Brabant.
Ga ik straks nog verder op dit punt in, wanneer ik, het
voor ons liggend wetsontwerp, wat meer van nabij ga be
kijken, thans, Mijnheer de Voorzitter, kan ik de verleiding
toch niet weerstaan, mij onledig te houden met eenige der
andere argumenten tegen grenswijziging, argumenten vooral
van meer zedelijken aard en dan ontmoet ik in de allereerste
plaats de bewering, dat door grenswijziging de zedelijkheid
van hen, die uit de buitengemeenten tot Breda zullen gaan
behooren, in gevaar wordt gebracht en dat nog wel, nadat
het gemaskerd carnaval, dat, en parenthèse, toch ook in
Princenhage bestond, reeds lang is afgeschaft. Ik heb nooit
geweten, dat we zoo gevaarlijk waren, zoo'n poel van zede
loosheid en bederf, die den inwoners der buitengemeenten
hunne landelijke onschuld zou ontnemen.
Maar, Mijnheer de Voorzitter, als het waar is, dan moeten
naar mijn meening, zij, die zulks beweren, althans als ze werkelijk
hun naaste beminnen, met al de kracht, die in hen is ijveren
voor grenswijziging; allicht dat die brave dorpers er dan nog
in zullen slagen door voortdurende en dagelijksche aanraking
met hen, van ons wat meer fatsoenlijke menschen te maken
en ons te doen bekeeren tot wat meer zedelijkheid. Zal er
niet meer vreugde zijn over één zondaar, die zich bekeert,
dan over 99 rechtvaardigen?