334 23 APRIL 1925. badhuis, zoodat hij vreest, dat het tekort nog grooter zal worden dan de heer P e 1 s t e r zich voorstelt. De heer BOGMANS zegt, dat toen hij het plan van den heer Korteweg zag, hij zich daarover verheugde, maar nu hij de cijfers hoort, gelooft Spr., dat Breda wel nooit in het bezit van een deugdelijk volksbadhuis zal komen, want de inrichting en exploitatie daarvan zullen natuurlijk nog duurder komen. Ook Spr, acht de plaats voor het te maken badhuis ongeschiktpersonen, die wat meer zijn dan een arbeider, zullen er niet komen. De heer COHEN constateert, dat de heer Korteweg gedurende de enkele maanden, dat hij wethouder is, voor de oprichting van een gemeentelijk badhuis meer heeft ge daan dan het College in vijf jaar tijds. De heer MOLL Er ligt een desbetreffend voorstel van Burgemeester en Wethouders gereed De heer COHEN zegt daarvan nog niets gezien te heb ben. Spr. geeft toe, dat de door den heer Korteweg voorgestelde plaats niet de geschiktste is voor een openbare badinrichting, maar er wordt dan toch in elk geval iets in die richting gedaan. De door den heer Pels ter genoemde cijfers beschouwt Spr. als te ongunstig. De heer Moll vreest, dat door aanneming van dit voorstel voorgoed de pas zal worden afgesneden aan de totstandkoming van een permanent badhuisSpr. ziet dat niet in. Ten slotte zegt Spr., dat, als het College de toezegging kan doen, dat zeer binnenkort plannen tot oprichting van een gemeentelijk bad huis zullen worden ingediend, hij zich tegen het voorstel- Korteweg zal verklaren, maar wanneer die toezegging niet wordt gedaan, dan zal hij voorstemmen. De heer VAN WERKHOOVEN kan zich met veel van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 334