5 FEBRUARI 1925.
33
Heb ik thans eenige meeningsverschillen behandeld, op
één punt ben ik het met alle tegenstanders van grensregeling
en gelukkig ook met de voorstanders eens, namelijk, dat de
politiek buiten deze aangelegenheid moet blijven.
Mijnheer de Voorzitter, ik vraag mij echter af, welke
politiek en dan is daarop maar één antwoord, namelijk de
partij-politiek. En dat is ook zeer juist. Deze zou slechts
deze hoogst belangrijke zaak kunnen vertroebelen en staat
daarom geheel daar buiten. Maar met gemeentepolitiek, hier
in de beteekenis van beheer of beleid, staat het heel anders.
Trouwens niet ik ben het, die aldus redeneert, maar juist
in hoofdzaak de tegenstanders zoowel buiten als in Breda.
Want. Mijnheer de Voorzitter, men is er in geslaagd ook
binnen Breda enkele tegenstanders te bewerken, al is hun
aantal zeer miniem.
Welke is de spil, waar bij deze lieden alles omdraait?
Niets anders, Mijnheer de Voorzitter, dan de dubbeltjeskwestie,
de vraag want meer dan een vraag is het niet of
sommigen na de totstandkoming eener grenswijziging wat
meer zullen moeten betalen in de een of andere belasting.
Tot in den treure is deze deun afgezaagd en daarom zal
het goed zijn, deze maar niet te zetten op het orgel van
Joris Jongbloed.
Het eenig bezwaar van 99 '/2 der tegenstanders eener
grensregeling blijkt dus te zijn van het meest grove materia
lisme. Ik aanvaard dat, maar laten zij mij dan van het lijf
blijven met idealistische deunen, zooals landelijke onschuld
en zedeloosheid.
Maar bovendien, Mijnheer de Voorzitter, dat is dan toch
zeker wel politiek en dat politiek van de minderwaardige
soort. Ik zou willen vragen, gij, die thans er zoo naar streeft,
ieder zieltje in Uwe gemeente, in te nemen tegen grens
wijziging, wat hebt gij die anderen verbood over politiek
te spreken en het is te begrijpen wat hebt gij voor zoovele
honderden Uwer medeburgers niet gedaan maar nagelaten.
Wat hebt gij verricht op sociaal terrein; zullen niet honderden