23 APRIL 1925.
347
„deze bij interpretatie van Uw besluit aan het wachtgeld
„te moeten toevoegen.
„Een dezer voorwaarden, welke voor het onderhavige
„geval juist van veel gewicht is, luidt als volgt:
„Gedurende den tijd, dat het wachtgeld wordt genoten,
„is de werkman verplicht, werkzaamheden te verrichten,
„welke hem door den Directeur der Lichtbedrijven en
„Waterleiding of door het hoofd van een anderen tak van
„gemeentelijken dienst worden opgedragen, tijdens deze
werkzaamheden treedt hei ie genieten loon in de plaats
„van het wachtgeld. Bij weigering of nalatigheid om aan
„deze opdracht te voldoen, vervalt het wachtgeld."
„Toen op 1 Juli 1924 een door het College met gebruik
making van de in art. 8 W. R. gegeven bevoegdheid
„verleende machtiging aan den Directeur om de losse werk
lieden in dienst te houden, langer dan het Werklieden-
„reglement toestond, verviel, werden de werklieden eervol
„ontslagen en ging het wachtgeld in. Daar echter bleek,
„dat er nog werk voor hen was, werd gebruik gemaakt
„van de meergenoemde voorwaarde en werden zij weder
„te werk gesteld. Zooals de Directeur in zijn hierbij gevoegd
„advies aangeeft, werd den werklieden tevens aangeraden
„ander werk te zoeken en werd hun duidelijk te kennen
„gegeven, dat deze tijdelijke indienstneming op geenerlei
„aanspraak recht zou geven. Verondersteld mag toch worden,
„dat de werklieden deze werkgelegenheid ook als een groot
„geluk beschouwden, daar o.a. het daarbij verdiende loon
„toch altijd hooger was dan het wachtgeld, terwijl boven-
„dien voor velen Van hen naderhand blijvend werk op de
„fabriek is gevonden. Van de 19 werklieden, die oorspron
kelijk voor afvloeiing in aanmerking kwamen, is aan de
„meesten intusschen een aanstelling in vasten dienst uitge
reikt kunnen worden. Zoo is nog dezer dagen bij het College
„een voorstel van den Directeur ingekomen om nog twee
„arbeiders, voorkomende op het lijstje van den heer Kor
tte weg, in vasten dienst aan te stellen.
