34
5 FEBRUARI 1925.
Uwer mede-inwoners er naar hunkeren, zoo spoedig mogelijk
inwoner te worden van eene stad als Breda, waar hunne
sociale belangen heel wat beter behartigd zullen zijn, waar
men wat over heeft voor het oplossen der moeilijke problemen
van werkloosheid, gezondheidszorg, algemeene ontwikkeling
en zoovele andere belangrijke zaken. Het is de vraag of die
dorpjes wel zoo vurig door die menschen worden bemind
zooals gij gepoogd hebt, hen met begeleiding van 3 muziek
corpsen te doen zingen in het Mastbosch den 9en November
van het vorig jaar?
Mijnheer de Voorzitter, het grenswijzigingsdebat zoude
niet volmaakt zijn, indien ik niet aan de vergetelheid ontrukte,
het schoone lied waarvan ik zoo juist gewaagde, getiteld:
„Onze dorpjes bovenal", te zingen op de wijs van „Al is
ons prinsje nog zoo klein, hoezee".
Zou ik kunnen zingen, Mijnheer de Voorzitter, ik zou het
schoone lied aanheffen en U en mijne medeleden en de pers
en de publieke tribune verzoeken het refrein met mij mede
te zingen, zoo mogelijk uit volle borst; maar helaas zingen
is nu eenmaal mijn fort niet en moet ik volstaan met het
te citeeren.
1.
Al zijn onze dorpjes nog zoo klein, Breda!
Toch willen wij daar meester zijn, Breda!
Als men ons iets ontnemen wil
Dan zullen wij niet zitten stil
Breda, Breda, Breda,
Breda, Breda, Breda
2.
Wij dulden hier geen dwingelandij, Breda
Maar willen leven vrij en blij, Breda!
Wij willen door geen ander geregeerd
En in 't geheel niet geannexeerd
Breda, Breda, Breda,
Breda, Breda, Breda