9 JUNI 1925. 445 heb U toegezegd dit alsnog te doen en zal dit thans doen bij de bespreking van het aanhangige voorstel, niet uit neiging gelijk te willen hebben, maar om mijne medeleden te doen zien, dat door eene wijze van behandeling van voorstellen, zooals Burgemeester en Wethouders blijkbaar voldoende achten, het gemeentebelang ernstig kan worden geschaad. Van 15 Februari 1924, dus ruim een jaar geleden, dag- teekent het eerste voorstel van den directeur der waterleiding tot het aanbrengen van verbeteringen en uitbreidingen aan dit bedrijf. Verdere voorstellen, vragen, die door mij naar aanleiding daarvan moesten worden gesteld en zoogenaamde antwoorden en inlichtingen hetzij van den directeur, hetzij van Burgemeester en Wethouders, hebben het geheel tot een zóó lijvige bundel schriftstukken gemaakt, dat ik U met eene voorlezing niet mag vermoeien. In het kort gaat het om 't volgende: Het aanvankelijke voorstel van den directeur van 15 Februari 1924 omvatte: le. het bouwen van eene nieuwe ontijzeringsinrichting, die te klein en bovendien zeer bouwvallig heette te zijn 2e. het maken van een nieuwe reinwaterkelder met filters, aangezien de bestaande reinwaterkelder gescheurd is en deze met de aangrenzende filters ten behoeve der herstelling niet buiten gebruik zou kunnen worden gesteld, zoodat eene geheel nieuwe inrichting zou noodig zijn. Deze werken worden te zamen op rond f 50.000.— begroot. In de vergadering van 6 Maart 1924 ging de commissie met dit voorstel accoord. Toen ik van deze vergadering kwam en de zaak nog eens overwoog, rees bij mij het ver moeden, dat weldra meerdere belangrijke voorstellen zouden volgen en het gevaar zou ontstaan, dat per saldo een groot bedrag in het bedrijf zou worden gestoken zonder dat de verschillende onderdeelen vooraf behoorlijk in verband met elkaar werden beschouwd. Dat ik mij in dat vermoeden niet heb vergist, is nader

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 445