446
9 JUNI 1925.
gebleken, daar successievelijk het maken van eene tweede
persleiding en het vergrooten der pompcapaciteit aan de
orde zijn gekomen, waardoor de kapitaal-uitgave tot ongeveer
f 300.000.zou worden vergroot.
Direct na genoemde vergadering en wel denzelfden dag
heb ik mij schriftelijk gewend tot Burgemeester en Wethouders
met het voorstel om rapport over alle werken der waterleiding
door een deskundige te doen uitbrengen, waarmee door de
commissie in eene volgende vergadering is accoord gegaan.
Een rapport is dato 24 Juni 1924 uitgebracht door den heer
J. J. R o e 1 a n t s, directeur der N. V. Waterleidingmaat
schappij West-Noordbrabant, die in hoofdzaak met den
directeur onzer bedrijven van meening verschilde in zake
de noodzakelijkheid eener tweede persleiding, die door den
heer R o e 1 a n t s niet noodig werd geacht en eene ont-
zuringsinrichting, die deze wèl, maar onze directeur niet
noodig achtte. Nadat nog de directeur onzer waterleiding
schriftelijk zijne meening had te kennen gegeven over het
rapport-R o e 1 a n t s, moest onze commissie haar advies geven
over hetgeen tot verbetering en uitbreiding werd voorgesteld.
Het spreekt van zelf, dat bij de bestudeering der stukken
vragen rezen, te meer waar bij de deskundigen verschil van
meening bestond en nu moet mij van het hart, dat een
voudige vragen, door mij gesteld in eene vergadering van
September 1924, niet of met tegenzin en op onaangename
wijze door den directeur zijn beantwoord.
Om mij tot een enkel voorbeeld te bepalen en daarbij
teruggaande tot het oorspronkelijke voorstel betreffende eene
nieuwe ontijzeringsinrichting, ontving ik op mijne vraag
„waarom is deze te klein en waaruit is dit gebleken?"
slechts ten antwoord„omdat deze niet tijdig vergroot is,"
en „uit de verschijnselen", terwijl het voor de hand liggende
onderzoek van het water, waaruit zou moeten blijken, dat
dit onvoldoende ontijzerd was en meerdere ontijzering met
het oog op de volksgezondheid gewenscht zou zijn, bleef
ontbreken.