448
9 JUNI 1925.
Ie. zijn de vragen als lid der commissie van bijstand
gerechtvaardigd, gezien de motiveering der voorstellen
en het bedrag waar het over gaat?
2e. acht U de gegeven antwoorden voldoende?
waarop deze mij na bestudeering der stukken mededeelde,
dat hij de vragen volkomen gerechtvaardigd achtte en de
antwoorden zeer onvoldoende en dat zelfs een deskundige
aan de hand daarvan en zonder verder nader onderzoek
zich geen oordeel over de voorstellen kon vormen.
Nu is mijn klacht, Mijnheer de Voorzitter, dat nadat
ik U onverwijld onder vier oogen een en ander uitvoerig
heb medegedeeld bij Uw college zoo weinig neiging
heeft bestaan om door volledige en spoedige antwoorden
een oordeel wèl mogelijk te maken en daarmede een advies
te bevorderen.
Een andere klacht betreft de lichtvaardigheid, waarmede
zaken van zuiver bouw-technischen aard, waarover ik mij
een zelfstandig oordeel aanmatig, zoo geruimen tijd door
Uw college zijn opgenomen.
Sedert 15 Februari 1924 heet de ontijzeringsinrichting in
zoo slechten staat te verkeeren, dat vernieuwing als het ware
geen dag en geen uur zou kunnen wachten en heet het
verder, dat de scheuren in den reinwaterkelder niet gedurende
het bedrijf te herstellen zijn.
Dat het eerste onjuist is, heb ik U reeds geruimen tijd
nadrukkelijk medegedeeld en dat het dichten der scheuren
wèl mogelijk is wordt ten slotte en wel dato 28 Maart 1925
door den Wethouder toegegeven.
Wie van de volledige schriftstukken wil kennisnemen, kan
den indruk niet ontgaan, dat de voorstellen oppervlakkig
en slecht gefundeerd zijn en de goede wil heeft ontbroken
om deze op een behoorlijken grondslag te plaatsen, wat
door het hooge bedrag, waarover tot dusver gesproken is,
gerechtvaardigd is.
Nu de zaak zoo staat en aangedrongen werd op een
advies onzer commissie, meende ik voor mij niet anders te