560 29 JULI 1925.
sir
„omdat er gevallen bekend zijn, dat ouders hunne kinderen C
„van openbare lagere scholen moesten nemen om hunne ni<
„jongere kinderen op eene bijzondere bewaarschool te kun- de
„nen plaatsen. da
„De Commissie acht zich niet bevoegd, over de moge- ge
lijhheid der oprichting van openbare bewaarscholen een
„advies uit te brengen."
Nu kan het zijn, dat daarin gevallen liggen, die niet door zij
den beugel kunnen, maar het is wel zeer de vraag, of het be
aangevoerde zonder meer een reden kan zijn om over te w;
gaan tot het geven van openbaar bewaarschool-onderwijs. ge
Nu komt de heer Haaiman ter verdediging van zijn de
voorstel aandragen met de gelijkstelling van het bijzonder pr
met het openbaar onderwijs en in verband daarmede met D
de kwestie van de subsidieering van het O. L. V. Lyceum. w:
Dit is echter heel iets anders. Het Lyceum is uit eigen be- za
weging opgericht, hetgeen bewijst, dat aan een dergelijk zij
instituut groote behoefte bleek te bestaan. Een dergelijk sti
bewijs van noodzakelijkheid ontbreekt ten aanzien van de al:
openbare bewaarschool geheel. Uit den boezem der maat- m
schappij is te dien opzichte nooit eenige drang van betee- ze
kenis uitgeoefend. Wel erkent Spr., dat het getal van 92 te
kinderen, dat zich voor openbaar voorbereidend lager onder- de
wijs heeft aangemeld, niet zegt, dat er niet meer voor in m
aanmerking willen komen; na de gedane pogingen lijkt hem D
het resultaat toch niet van zoo belangrijken aard te zijn, ee
dat het het op zich nemen van zulke zware financieele ver
plichtingen zou rechtvaardigen, want met één openbare be- ee
waarschool komt men er niet. j be
Vervolgens merkt Spr. op, dat de mededeeling van den vc
heer Haaiman, dat van de 121 leerlingen van het Lyceum ze
slechts 49 in Breda woonachtig zijn, terwijl hier Breda zal
subsidieeren, geen goed argument kan inhoudenimmers de vi
jn bewerking zijnde subsidieregeling zal daarmede rekening d«
kunnen houden. di
Ten slotte zegt Spr., dat, wanneer de heer Korteweg