8 OCTOBER 1925. 713 terwijl zeer vele gemeenten met honderden inrichtingen van onderwijs de zaak lieten rusten. Is zulks voor ons niet een vingerwijzing? Ik doe dan ook een beroep op mijn mede leden om de meest mogelijke clementie toe te passen. De heer HAALMAN merkt naar aanleiding van de woor den van den heer Kooperberg op, dat van eenige cle mentie in deze geen sprake kan zijn. Spr. is ervan overtuigd, dat op het oogenblik, dat de Raad besloot de vergoedingen toe te staan, geen andere uitleg van het bewuste wetsartikel mogelijk was dan die, welke de Raad daaraan gaf. Trou wens, in vrijwel alle gemeenten werd er toen zoo over gedacht. Eerst later is de redactie van het artikel gewijzigd. Spr. is dan ook van meening, dat de gelden destijds volko men rechtmatig aan de schoolbesturen zijn uitgekeerd. De heer ZIJLMANS is het met den heer Haaiman eens, dat in deze van clementie geen sprake kan zijn. De zaak is destijds door den Raad in drie openbare vergaderingen lang en breed besproken, daarbij voorgelicht door een des kundig man als de heer Van L u ij t e 1 a a r. Spr. is dan ook altijd nog van meening, dat de Raad toen een recht vaardige daad tegenover de schoolbesturen heeft verricht. Het gaat hier om vergoedingen over de jaren 1921 en 1922, terwijl de wetswijziging eerst in 1923 heeft plaats gehad; deze kan toch niet van terugwerkende kracht zijn! Wat de Nutsscholen betreft, kan Spr. de verzekering geven, dat alles geheel te goeder trouw is geschied. Zij hebben tijdig de gelden aangevraagd om te kunnen verbouwen, doch deze verbouwing is door het Stadhuis op de lange baan geschoven, dientengevolge heeft men aan die school zooveel te langer boventallige leerkrachten noodig gehad. De heer APPELBOOM wijst er op, dat het arrest van den Hoogen Raad betrekking had op het ongewijzigd wets artikel. Vast staat dus, dat de Raad indertijd iets heeft ge-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 713