8 OCTOBER 1925. 717 zal de Raad, hoewel wetende, dat de gelden niet verschul digd zijn, z. i. toch nog f 9000,— over 1923 moeten uitkeeren. Spr. betwijfelt, of de Raad die consequentie zal durven aanvaarden. Resumeerende, wil Spr. nog even vastleggen, dat de gel den, die in 1923 gevraagd werden, niet verschuldigd waren en dit ook nimmer zijn geweest en dat in 1923 geen wets wijziging heeft plaats gehad, doch alleen een wetsverduide- lijking. De wijze, waarop de gelden in de gemeente-kas behooren terug te vloeien, laat Spr. gaarne aan Burgemeester en Wethouders ter beoordeeling over. Het spreekt vanzelf, dat men daarbij eenige consideratie dient te gebruiken. Het .nstellen van een condictio indebiti acht Spr. dan ook niet direct noodig; hij zou het zelfs zeer toejuichen, wanneer den schoolbesturen de gelegenheid werd geboden, hun schuld gedurende eenige jaren geleidelijk af te betalen. De heer KORTEWEG releveert, dat de wetgever in 1920 de Lager-Onderwijswet heeft gemaakt, welke in 1921 in werking is getreden. Er wordt daarin bepaald, dat, wan neer de gemeente geen boventallige leerkrachten in haar dienst heeft, de bijzondere scholen daarvoor ook geen ver goeding krijgen. De gemeente Breda heeft hare boventallige leerkrachten met ingang van 1 Januari 1922 afgeschaft. Zij had er 6; de bijzondere scholen hebben er nooit zooveel gehad. In 1924 nu heeft de Hooge Raad art. 59 decies der L. O.-wet 1878 anders uitgelegd dan de Raad het gelijk luidend art. 100 (oud) der L. O.-wet 1920 had opgevat. Gesteld nu eens, dat de schoolbesturen hun aanvragen eerder, b. v. reeds in 1922, hadden ingezonden, dan zouden Bur gemeester en Wethouders hoogstwaarschijnlijk wèl tot inwilliging daarvan hebben geadviseerd. De VOORZITTER: Neen, het is gebleken, dat wij vóór

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 717