718
8 OCTOBER 1925.
de uitspraak van den Hoogen Raad zeer wel het standpunt
van dit hooge college begrepen.
De heer KORTEWEG blijft toch van meening, dat
Burgemeester en Wethouders dan anders geadviseerd zouden
hebben. Voorts herinnert Spr. aan de uitspraak van Gede
puteerde Staten. Hij kan zich op die gronden niet met het
voorstel van den heer Speyart van W o e r d e n ver
eenigen. De beslissing van den Raad in 1924, ten aanzien
van de school aan de Bouwerijstraat, genomen acht Spr.
echter verkeerdde gelden, welke toen voor die school zijn
gevoteerd, zou hij willen terugvorderen.
De heer HORNIX is het met de zienswijze van den heer
Speyart van W o e r d e n niet eens. Deze is begonnen
met te releveeren, dat de Raad op 27 Juli 1923 met het
advies van Burgemeester en Wethouders is medegegaan.
Spr. is er echter van overtuigd, dat, als de Raad toen alles
geweten had, hij anders beslist zou hebben. In October 1923
beschikte de Raad over alle gegevens. De schoolbesturen
hadden indertijd aan het Stadhuis inlichtingen ingewonnen
en de toezegging gekregen, dat hun aanvragen zouden
worden ingewilligd. De overtuiging, waarvan de Raad op
9 October 1923 uitging, is door dat college sindsdien steeds
volgehouden, ondanks het feit, dat Burgemeester en Wet
houders telkens getracht hebben hun zin door te drijven.
De houding, welke de Raad in deze heeft aangenomen, acht
Spr. wel degelijk rechtvaardig. Het gaat dan ook niet aan,
de eenmaal verstrekte gelden thans te gaan terugvorderen;
het geheele financieele beheer van de schoolbesturen was
daarop gebaseerd.
De VOORZITTER: U staat dus op het standpunt, dat
men niet volgens wet, maar naar billijkheid moet handelen.
De heer HORNIX: Ik wil de wet niet zoo uitleggen,
dat ik voor mij zelf het gevoel heb onbillijk te handelen.