722
8 OCTOBER 1925.
laten vervallen. Spr. neemt het het schoolbestuur niet kwalijk,
dat het zijn zaken zoo goed mogelijk in orde wenscht te
hebben het is immers niet ten eigen bate maar het
gemeentebestuur heeft toe te zien, dat het zulks op eenvou-
digen voet doet, ook met het oog op de consequenties, welke
daaruit voor andere scholen kunnen voortvloeien. Spr. heeft
bij een en ander vrij uitvoerig stilgestaan ten einde aan te
toonen, dat van de zijde van Burgemeester en Wethouders
niet de minste vertraging in den verbouw veroorzaakt is;
hij hoopt dan ook dit praatje voor eens en voorgoed den
kop te hebben ingedrukt. Spr. begrijpt niet, dat dergelijke
argumenten als inlichtingen, welke door ambtenaren gegeven
zouden zijn en vertraging in den verbouw, waarvoor Bur
gemeester en Wethouders aansprakelijk zouden moeten worden
gesteld, dienst moeten doen om zich sterk te maken. Niets
kan duidelijker de zwakte van het standpunt ten aanzien van
de hoofdzaak aantoonen.
Naar aanleiding van de voorstelling van zaken door de
heeren Haaiman en Kooperberg gegeven, alsof
Burgemeester en Wethouders van Breda iets bijzonders
wenschten te doen, terwijl men in andere gemeenten wèl tot
het toekennen van vergoeding bereid was, merkt Spr. op,
dat behalve de Van Speykschool, alle bijzondere scholen in
Den Haag zich bij de interpretatie, welke ook hier door
Burgemeester en Wethouders aan het bewuste wetsartikel
was gegeven, schijnen te hebben neergelegd.
De heer KOOPERBERG zegt het volgende:
Mijnheer de Voorzitter,
Op hetgeen U heeft medegedeeld omtrent de verbouwing
der Nutsschool aan de Catharinastraat zal ik niet ingaan
dit is thans niet aan de orde. Ik wil er U alleen op wijzen,
dat toen op 1 Januari 1922 de gemeente aan 6 surplus-
krachten ontslag verleende, op haar, volgens artikel 100
(oud) der L. O.-wet 1920, de verplichting rustte, nog twee