724 8 OCTOBER 1925. zooveel" beteekent, zal daarop antwoordeneen gelijk aantal" en niet: „een evenredig aantal". Men kan het den schoolbesturen dan ook niet kwalijk nemen, dat zij de uit drukking „even zooveel" in art. 100 (oud) der L. O.-wet 1920 hebben opgevat als „een gelijk aantal". Zij hebben dit volkomen terecht gemeend. Zouden zij er anders toe overgegaan zijn om de overtollige leerkrachten te behouden, terwijl de Raad in Juli 1923 een andere meening was toe gedaan? Op 9 October 1923 besloot de Raad in zijn nieuwe samenstelling niet het standpunt in te nemen, waarop de vorige Raad zich op 27 Juli 1923 had gesteld en zeer terecht. Terloops zij hier opgemerkt, dat de heer Speyart van W oerden het heeft doen voorkomen, alsof de eerste aan vragen den Raad eerst op 27 Juli 1923 bereikten. Dit is niet juistzij waren al eerder ingekomen, maar zij zijn eerst op 27 Juli 1923 door den Raad behandeld. Terugkomende op de interpretatie van art. 100 (oud) der L. O. wet 1920 wijst Spr. er op, dat ook de juristen het toen op dit punt niet eens waren. Zou men het dan leeken euvel duiden, dat zij daaraan den uitleg gaven, welke alles zins voor de hand lag? De VOORZITTER: De schoolbesturen hadden toch inlichtingen kunnen inwinnen bij Burgemeester en Wet houders. De Raad heeft een hoogere uitspraak geschuwd. De heer ZIJLMANS zegt, naar aanleiding van het feit, dat de Voorzitter uitvoerige mededeelingen heeft gedaan over den loop der verbouwing van de school aan de Catha- rinastraat, dat hij die verbouwing enkel en alleen in het geding heeft gebracht om aan te toonen, dat het school bestuur ook zeer actief is geweest in zake de vermindering van het surplus aan leerkrachten. Dat die verbouwing slepende is gehouden, is niet de schuld van het schoolbestuur. Dit heeft er wel degelijk in September 1922 Burgemeester en Wethouders op gewezen, dat het surplus niet afgeschaft

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 724