8 OCTOBER 1925. 725 kon worden eer de verbouwing tot stand gekomen was. Het schoolbestuur treft dus in deze geen verwijt; het is zeer actief geweest door tijdig de gelden voor de verbouwing aan te vragen. De VOORZITTER: Die verbouwing heeft met deze zaak niets te maken. De heer ZIJLMANS, voortgaande, zegt naar aanleiding van de opmerking van den heer Speyart van Woerden, dat in 1923 geen wetswijziging, maar slechts een redactie wijziging heeft plaats gehad, dat de schoolbesturen daar niet mede te maken hebben; in 1921 en 1922 bestond het wets artikel nog niet in dien vorm. Den heer VAN WERKHOOVEN komt het voor, dat het hier een juridische kwestie betreft, welke niet zoo ge makkelijk op te lossen is. Daarbij doet zich nog de vraag voor, of de schoolbesturen te goeder trouw hebben gehandeld of dat zij, wat ook wel voorkomt, op schandelijke wijze met het geld hebben gesmeten. Voorts is er nog de kwestie of, al is het standpunt van den heer Speyart van Woerden juridisch volkomen juist, teruggave van de uitgekeerde gelden voor de schoolbesturen niet een half faillissement zou be- teekenen; zij hebben die gelden immers al gebruikt. De heer APPELBOOM heeft zooeven reeds op den voorgrond gesteld, dat z. i. rechtens vaststaat, dat de ge meente die gelden kan terugvorderen. Spr. heeft de kwestie van de verbouwing hier alleen te berde gebracht, omdat van de zijde van het schoolbestuur dit argument naar voren was geschoven en hij er slechts uit billijkheidsoverwegingen toe zou kunnen medewerken om de gelden niet terug te vorderen. Het spijt hem, dat hij door het bestuur van de Nutsscholen niet volledig is ingelicht, want uit de mede- deelingen van den Voorzitter blijkt genoegzaam, dat de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 725