8 OCTOBER 1925.
dan is dat, omdat ik mij met het door Uw College gedane
voorstel niet kan vereenigen.
Ik kan er mij niet mede vereenigen, omdat ik de zooge
naamde „kleeding op dracht" prefereer boven het toekennen
van een vergoeding.
Ik meen, Mijnheer de Voorzitter, dat het toekennen van
een vergoeding, welke niet ruim genomen is, zeker voor een
groot gedeelte van het corps nadeel zal medebrengen.
Als ik zeg, voor een gedeelte van het corps, dan bedoel
ik hiermede niet, dat de een niet zoo goed zou zijn voor
zijn kleeding als de ander. Maar dan zeg ik dat, omdat de
een nu eenmaal veel meer kleeding slijt dan de ander,
zonder dat deze er slordig op behoeft te zijn. Ook zullen
de jongere agenten er niet zoo goed van kunnen komen als
de langer in dienst zijnde, omdat deze laatsten allicht, wegens
hun langeren diensttijd, over meer kleedingstukken beschikken.
Door „kleeding op dracht" te verstrekken, voorkomt men
hevoorrechting van den een boven den ander, terwijl er
gewaakt kan worden voor slordigheid door een behoorlijke
controle.
Wordt nu de door het College voorgestelde verandering
aangenomen, dan vrees ik, dat hiervan het gevolg zal zijn,
dat verschillenden er met den besten wil niet met het voor
gestelde bedrag zullen kunnen komen. Deze personen zullen
dan wellicht langer wachten met vernieuwing, waardoor
aanmerkingen van hun superieuren wellicht niet tot de
zeldzaamheden zullen gaan behooren, hetgeen de goede
verstandhouding in het corps niet in de hand zal werken,
ten nadeele van de Gemeente.
Mijnheer de Voorzitter, behoort de Overheid te zorgen
voor een goede rechtspositie van allen, die in haar dienst
zijn, voor de politie behoort dit m. i. in de hoogste mate
te geschieden.
Immers deze personen zijn geroepen om de orde en het
gezag te handhaven. Wanneer deze maatregel wordt inge
voerd, dan zouden deze menschen die geroepen zijn om over