8 OCTOBER 1925.
747
worden. Doch, dan moet de bestaande toestand niet goed zijn.
De VOORZITTER: U heeft naar ik begreep
niet gevraagd, of de zorg van het politie-personeel voor de
kleeding thans bevredigend is, maar, of de algemeene toe
stand van de kleeding van dien aard is, dat een voorstel
als het onderhavige noodzakelijk is.
De heer VAN HATTEM zegt, dat het de bedoeling
van zijn vraag was, te weten te komen, of de zorg, welke
het politie-personeel thans aan de kleeding besteed, bevre
digend is; hij stelt daarom zijn vraag opnieuw.
Naar aanleiding van de mededeeling van den Voorzitter,
dat een zelfde regeling, betreffende de kleeding, in Tilburg
zeer wordt toegejuicht, merkt Spr. op, dat de Voorzitter
zeker zijn licht heeft opgestoken bij de chefs, want bij het
personeel vindt zij geen instemming. Met de zooeven ge
maakte opmerking, dat de agent door deze regeling afhan
kelijk zal worden van de mentaliteit van zijn chef, heeft
Spr. volstrekt niet bedoeld, dat deze thans slecht is, maar
dit kan in de toekomst veranderen en daarom is hij van
meening, dat een regeling niet gebaseerd mag zijn op de
mentaliteit van een chef. Over de moeilijkheden, welke zich
bij de uitvoering van de voorgestelde regeling zullen voor
doen, is de Voorzitter heen gegleden. Toch zullen daarbij
ongetwijfeld moeilijkheden, zoowel van physieken aard als
uit dienstverrichting voortspruitende, aan den dag treden.
Het risico aan deze regeling verbonden zal niet gelijkelijk
op allen drukken. Spr. kan dit systeem dan ook niet bewonderen.
De heer SCHRAUWEN merkt op, dat de Voorzitter
heeft beweerd, van de zijde van de tegenstanders van dit
voorstel geen enkel steekhoudend argument gehoord te hebben.
Spr. zou de zaak willen omdraaien en den Voorzitter willen
vragen: Welk steekhoudend argument heeft U aangevoerd
om dit voorstel te verdedigen? Hij zou verder willen vragen,
of niet op andere wijze op de kleeding van het politie-personeel