1 DECEMBER 1925.
839
De heer HAALMAN wil beginnen met een tekst: „De
paardentrammisère is dood, leve de autobusmisère." Spreker
vreest, dat dit wel niet de laatste zal zijn. In 't particulier
bedrijf kan het al even slecht gaan als bij het overheids
bedrijf,
Spreker brengt in herinnering de totstandkoming van den
autobusdienst en wijst erop, hoe hij zich indertijd bij de
vaststelling van de ontwerp-overeenkomst er tegen heeft
verzet, dat de interpretatie van bepalingen omtrent loon en
arbeidstijd en dergelijke ingrijpende kwesties eenvoudig aan
Burgemeester en Wethouders kon worden overgelaten.
Daarover had de Raad moeten worden gehoord. Burge
meester en Wethouders hadden onmiddellijk moeten nagaan
of de voorgeschreven contract-bepalingen werden nageleefd.
Dien plicht heeft het College niet vervuld. En dan zou er
ook thans geen conflict bestaan tusschen den concessionaris
en zijn personeel, maar het zou een conflict zijn tusschen
het College van Burgemeester en Wethouders en den con
cessionaris.
De hoofdzaak, waarom het thans gaat, is de loonclausule.
En nu wenscht spreker aan ieder lid van den Raad de
pertinente vraag te stellen, of hij bij de vaststelling van het
loon eraan gedacht heeft, dat dit loon zou kunnen bestaan
uit een vast bedrag en uit de opbrengst van fooien. Daar
aan heeft zelfs het College van Burgemeester en Wethouders
niet gedacht. Ware dat het geval geweest, hoe kon dan de
heer Z w a g a, voorzitter van den R. K. Transportarbeiders
bond daarmede genoegen hebben genomen. Spreker moet
dus aannemen, dat de voorzitter, zooals de heer Moll
zeide, eigenmachtig is opgetreden, ofwel, dat de heer Broos
onwaarheid heeft gesproken, toen hij aan de Bredasche
Courant verklaarde, dat hem bij het sluiten van het contract
gezegd was, dat de fooien op het loon mochten worden
verhaald. En als het daarna gebeurd is, wie gaf daartoe
dan de bevoegdheid Is het niet gebeurd, dan moet de
heer Broos als leugenaar worden gekwalificeerd. Is het