22 DECEMBER 1925. 907 Men zou dus eigenlijk in zee moeten gaan met een College van Burgemeester en Wethouders, waarvan men niet weet, of zij de posten der begrooting zullen uitvoeren, zooals de Raad die heeft vastgesteld. Spr. heeft daarom gemeend, dat er een uitspraak van den Raad behoort te komen. Blijkt de meerderheid van den Raad den tegenwoordigen gang van zaken goed te keuren, dan zullen Spr. en de zijnen er zich bij neerleggen, zoo niet, dan vertrouwt Spr., dat de Wet houders daaruit de noodige consequenties zullen trekken. Spr. dient daarop de volgende motie in „De Raad der gemeente Breda, van oordeel, dat de „samenstelling van het College van Burgemeester en Wet houders geen afspiegeling meer is van de samenstelling „van den Raad, spreekt als zijn uitdrukkelijken wensch uit, „dat de Wethouders hunne mandaten ter beschikking stellen, „en gaat over tot de orde van den dag." De VOORZITTER weet niet, of het ligt aan den betrek kelijk korten tijd, dat de heer K r o o n e lid van den Raad is, maar hij is ervan overtuigd, dat een raadslid met meer dere ervaring niet met een dergelijke motie zou komen nog vóórdat de beschouwingen omtrent het beleid van Burge meester en Wethouders aan de orde zijn en dezen bij de terstond te behandelen begrooting gelegenheid hebben gehad meer algemeene en meer belangrijke bezwaren aan te hooren en te behandelen. Overigens verklaart Spr., dat de samen stelling van het College niet hem aangaat, doch voor ver antwoordelijkheid van den Raad is. De heer HAALMAN Dat standpunt had U altijd moeten innemen 1 De VOORZITTER, voortgaande, zegt, dat zulks steeds door hem is gedaan en voorts dat deze aangelegenheid absoluut thuis behoort bij de behandeling der begrooting. Spr. vindt het eigenaardig, dat de heer Kroone, die het niet-uitvoeren

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1925 | | pagina 907