22 DECEMBER 1925.
917
De heer MOLL zegt, dat, als hij zich in een kwestie
mengt om de vakvereenigingsbelangen waar te nemen, de
heer H o r n i x dit dan niet toelaatbaar vindt. De heer
H o r n i x is ook de steller van de vraag in het Centraal
Rapport, of de gespannen toestand, die er momenteel bestaat
tusschen den Burgemeester en den heer Moll, naar het
oordeel van het College van Burgemeester en Wethouders
geen nadeeligen invloed kan hebben op den goeden gang
van zaken in dat College. In dit verband haalt Spr. aan,
hetgeen de heer H o r n i x bij de behandeling van de be
grooting voor 1924 gezegd heeft, n. 1. „dat het College van
„Burgemeester en Wethouders weinig samenwerking met
„den Raad biedt, integendeel moet men weer constateeren
„een geest van tegenwerking, van „Rechthaberei". Het is
„overbekend, dat moties van den Raad genegeerd worden,
„dat aan besluiten van den Raad soms zelfs geen uitvoering
„gegeven wordt. Uit een oogpunt van gemeentebelang is
„die houding van het College te betreuren ze is m. i. ook
„eenigszins onbegrijpelijk, waar in het College toch ook
„drie raadsleden zitten. Uit de manier van beantwoording,
„Mijnheer de Voorzttter, krijg ik telkens den indruk, dat
„U alleen aan het woord bent. De vraag is dan ook bij
„me opgekomenHebben de Wethouders dan niets in te
„brengen? Door het onverbiddelijke en afwijzende standpunt,
„dat vaak door U, Mijnheer de Voorzitter, wordt ingenomen
„en dat ook hier in het antwoord op het Centraal Rapport
„blijkt, zal een vruchtbare behandeling der begrooting zeer
„benadeeld worden en het eind zal misschien wel weer zijn,
„dat evenals in vorige jaren de Raad in niets zijn zin krijgt."
Dat is de heer Hornix in 1924. In 1925 valt hij een
wethouder aan, die zijn meening tegenover die van den
Burgemeester durft stellen. In 1924 verwijt hij den Wet
houders, dat zij jabroers zijn, thans wil hij dien wethouder
er uit gooien. Men kan hieruit zien, hoe inconsequent de
heer Hornix is.