23 APRIL 1926. 170 „én in hoeverre de N.W. Brabantsche Waterleiding in de „reorganisatie ware te betrekken, aandachtig beschouwd. „Na de deskundigen, die het daaromtrent eens waren te „hebben gehoord, moeten wij dit denkbeeld blijven ontraden". Hieromtrent zou ik gaarne van het College nadere inlichtingen wenschen. In de eerste plaatsmoet hieruit opgemaakt worden, dat de directeur van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening van oordeel is, dat samenwer king met de N. W. Brabantsche niet aan te bevelen is ter verkrijging van meer economische resultaten? Verderkunnen Burgemeester en Wethouders aan den Raad overleggen een staat van berekening, waaruit blijkt, dat door een te sluiten overeenkomst met de N. W. Bra bantsche de financieele voordeelen voor de gemeente in de toekomst minder zijn dan bij de bedrijfsresultaten van het onderhavige voorstel van f 450,000, Kunnen Burgemeester en Wethouders hierover geen cijfers publiceeren, dan heb ik niet de overtuiging, dat de gemeente met dit voorstel den voordeeligsten weg bewan delt en is het voor mij bezwaarlijk mijn stem aan het ge vraagde crediet te verleenen. Het is daarom wenschelijk de behandeling van dit voor stel op te schorten en aan den Raad nadere mededeelingen te doen betreffende de bedrijfsresultaten van een eventueele samenwerking met de N. W. Brabantsche. Hiertoe doe ik een voorstel, waarbij ik tevens nog wensch op te merken, dat aan een samenwerking met de N.W. Brabantsche ook het technisch voordeel verbonden is, dat door het betrekken van 2 pompstations een veel grootere bedrijfszekerheid ver kregen wordt. De VOORZITTER zegt, dat hetgeen de heer Hornix heeft aangeroerd een prealabele kwestie is. Het ligt voor de hand, dat die zaak, ook zonder dat zij in een enkel ongeteekend stuk zeer oppervlakkig in de pers te berde ware gebracht, grondig is onderzocht. Het is nu al twee

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1926 | | pagina 170