208 17 MEI 1926 den van het bijzonder onderwijs overgegaan. Spr. zegt niet te kunnen begrijpen, dat, terwijl vroeger met eenvoudige meubelen is kunnen worden volstaan, het hoofd dier school nu opeens zulke hooge bevliegingen krijgt. Hij zou gaarne omtrent een en ander worden ingelicht. De heer CERUTTI heeft op een van de stukken een aanteekening van Wethouder Korteweg aangetroffen, luidende ,,Ik heb geen bezwaar, doch meen, dat het volgens de L. O. Wet 1920 niet toegestaan mag worden." Spr. vraagt naar aanleiding hiervan, of het College de meening van den heer Korteweg deelt. De VOORZITTER Blijkbaar niet, getuige dit voorstel. De heer SPEYART VAN WOERDEN is ook van mee- ming, dat deze uitgaaf niet valt onder de kosten, in art. 72 der L. O. Wet bedoeld. De VOORZITTER zegt, dat het hier een doodeenvoudige zaak betrefteen spreekkamertje met eenvoudige meubelen. Zij, die zich beroepen op art. 72 der L. O. Wet kunnen formeel misschien gelijk hebben, maar het gaat hier om iets, dat in een behoefte voorziet. Indertijd heeft de Raad er bij den bouw van de school aan de Keizerstraat ook in bewil ligd, dat er een spreekkamertje zou komen. Men heeft zich daarna op een ruim standpunt gesteld en zulks ook toege staan, als de besturen van bijzondere scholen erom vroegen. Bovendien heeft de Raad vroeger in de verbouwing van deze school aan de Nieuwehuizen bewilligd, in welke ver bouwing een kamertje voor het hoofd- of spreekkamertje was begrepen. Dit voorstel is dus een uitvloeisel van een raadsbesluit en tegelijkertijd van de gelijkstelling van het bijzonder met het openbaar onderwijs. De heer VAN WERKHOOVEN Waarom was een spreekkamertje vroeger niet noodig?

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1926 | | pagina 208