28 JUNI 1926.
299
brand, die op 23 Juli 1534 het zich te dezer plaatse be
vindende oude Stadhuis tot zijn prooi maakte. Op zijn
grondslagen werd een nieuw raadhuis gebouwd, het werd
met spoed opgetrokken, zonder veel zorg, naar uit de ar
chieven valt op te maken en als een paar honderd jaren
later, in 1766, een nieuwe, de tegenwoordige gevel wordt
aangebracht en terstond daarna inwendig eenige verbetering
wordt verkregen met een en ander was nog niet tien
duizend gulden gemoeid dan kan zulks, ook al houdt
men het verschil van prijsverhouding in het oog, toch niet
tot de conclusie leiden, dat Stadhuisbouw te Breda aan de
zuinigheid onzer voorvaderen geweld heeft aangedaan. Men
verkrijgt eer den indruk, dat men meende met de zeer be
langrijke bouwwerken van vóór den tachtigjarigen oorlog
als Groote Kerk en Kasteel, met de in de zeventiende eeuw
ontstane gebouwen als Boterhal, Gouverneurshuis, Gasthuis,
en met de toen en later opgerichte sierlijke particuliere
woonhuizen, voldoende sfeer aan de stad te hebben gegeven,
zoodat aan het stedelijk centraal gebouw veel minder aan
dacht kon worden besteed. Inderdaad kan worden gevraagd,
of de huisvesting van het gemeentelijk gezag in overeen
stemming was met de taak der stedelijke overheid, waarvan
Vondel in 1655 zong in zijn groot gedicht op de „Inwijdinge
van 't Stadhuis t'Amsterdam".
„Het ambt vereischt een plaats en huis hiertoe gekoren.
Ten dienste der stede aldus wordt hier 't Steêhuis geboren,
Uit een noodwendigheid, tot heil van 's burgers staat;
Stadhuizen dienen dan alom ten toeverlaat
En vrijborg van het volk, dat vrij van alle zorgen
Gerust zijn handel drijft, en heenslaapt op die borgen,
Het oog der Vaderen, dat voor de kindren waakt,
En toeziet, eer de storm de poorte en wal genaakt".
Het moet wel eenige verwondering wekken, dat Breda,
een stad van voorspoed en geschiedenis, niet als menige
andere, een aan die woorden evenredigen „Burgerhof" heeft