326
30 JULI 1926.
wederom aan het plakken gegaan. Het gevolg van een en
ander is geweest, dat het vereischte aantal zegels voor
toekenning van ouderdomsrente niet geplakt was toen hij
op 8 Maart 1925 ontslagen werd. Door de welwillendheid
van den Raad van Arbeid is er echter een weg gevonden,
waardoor hij met ingang van 1 Augustus in het genot van
ouderdomsrente kon worden gesteld.
Uit dit alles blijkt, dat Van Dirven niet benadeeld is
integendeel, hij is zeer bevoordeeld. Er is dan ook niet de
minste reden om hem zooals de heer Cohen wil
alsnog een uitkeering van 21 weken ouderdomsrente toe te
kennen. In dit verband wenscht Spr. even op te merken,
dat die uitkeering in ieder geval niet 21 Xf3,zou moeten
bedragen, maar 21 X f 2,f 42,—.
De heer VAN WERKHOOVEN brengt hulde aan den
Raad van Arbeid voor diens welwillendheid. Spr. vraagt
echter, of die welwillendheid wel noodig was geweest, als
er gedurende die 21 weken door de gemeente was geplakt.
Ook vraagt Spr., of het niet beter ware geweest om de
Pensioenwet ten aanzien van Van Dirven geheel en al uit
te schakelen.
De heer COHEN blijft bij zijn meening, dat men Van
Dirven 21 weken ouderdomsrente te kort heeft gedaan. Als
Van Dirven toch geen pensioen kon krijgen iets wat
het College toch wist, althans kon weten dan had men
moeten zorgen, dat er gedurende die 21 weken voor hem
geplakt werd. Doordat zulks niet is geschied, is hij 21 weken
te laat in het genot van ouderdomsrente gesteld. Spr. hand
haaft dan ook zijn voorstel, met dien verstande, dat de
uitkeering niet 21 X f 3,f 63, maar 21 X f 2,
f 42,— zal bedragen. Tenslotte zegt Spr. in het bezit te
zijn van een -brief van een der leden van het College, waarin
deze dezelfde meening blijkt toegedaan te zijn als hij. Het
verwondert hem dan ook ten zeerste, dat dit afwijzend