14 DECEMBER 1926. 601 Artikel 3. De uitkeering wordt gedaan gedurende de maanden December 1926, Januari, Februari en Maart 1927, ten langste over een aantal dagen gelijk aan het verschil tus- schen den tegenwoordigen duur der uitkeering van de werkioozenkas, waarvan de betrokkene lid is, en den duur der uitkeering uit die kas in de jaren onmiddellijk vooraf gegaan aan de crisis (zijnde deze duur ten langste 90 dagen) Artikel 4. Voor steunverleening komen alleen in aanmerking ge huwden, kostwinners en kostgangers. Of men tot een dezer categorieën behoort, en zoo ja, tot welke, wordt beoordeeld naar den toestand op 1 November 1926. Kostgangers wor den slechts gerekend te zijn zij, die buiten hun wil alleen staand persoon zijn geworden. Artikel 5. Bij de beoordeeling, of en in welke mate steun noodig is, wordt met inachtneming der gestelde normen, nauwlet- lettend rekening gehouden met den toestand van elk gezin (of persoon) in het bijzonder. In geen geval wordt uitkeering verleend, indien de in komsten van het gezin f 15.of meer per week bedragen. Slechts één lid van het gezin kan voor uitkeering in aanmerking komen. Artikel 6. Niemand kan aan deze regeling eenig recht op uitkeering ontleenen. De in art. 7 bedoelde commissie maakt voor ieder geval uit, of een uitkeering zal worden verstrekt. De uitkeeringen worden door het bestuur der betrokken werkioozenkas voor hare leden in ontvangst genomen en aan hen ter hand gesteld. Artikel 7. Onder toezicht van Burgemeester en Wethouders worden

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1926 | | pagina 601