14 DECEMBER 1926.
609
keeringen van het Burgerlijk Armbestuur hier zoo schriel
zijn, kan hij toch niet volhouden; deze instelling heeft n 1.
de bedragen der uitkeeringen meermalen verdubbeld. In
verband met het tweede motief van den heer M e ij v i s
vestigt Spr. de aandacht op het feit, dat men lid van een
werkloozenkas kan zijn zonder georganiseerd te zijn. Reeds
vanaf 1922 zijn de werkloozen bij herhaling gewaarschuwd,
dat zij in betere tijden voor zich zelf behooren te zorgen
door zich te verzekeren bij een werkloozenkas. Men stoort
er zich evenwel niet aan en als de nood aan den man komt,
is de gemeente goed om er voor op te draaien. Spr. ge
voelt dan ook niets voor het denkbeeld van den heer
M e ij v i s, noch voor de motie van den heer Haaiman.
Hij beschouwt de niet-verzekerden als gewone armlastigen
zij moeten dan ook maar bij het Burgerlijk Armbestuur
aankloppen. Met den heer Speyart van W o e r d e n
is Spr het volkomen eens, dat er van ernstige werkloosheid
geen sprake kan zijn. De reden, waarom Burgemeester en
Wethouders echter toch met een ontwerp-steunregeling
komen, is, dat de economische toestanden op het oogenblik
nog van dien aard zijn, dat zij ons dwingen tot het nemen
van buitengewone maatregelen, al behoeft er dan geen
sprake meer te zijn van een crisis. Dat het College niet
meteen continu-regeling komt, vindt zijn oorzaak hierin, dat
het de steunregeling niet in de zomermaanden wenscht te
behouden. De nog-niet-rechthebbenden zijn in de regeling
opgenomen, omdat die arbeiders van hun goeden wil heb
ben doen blijken.
De heer SPEYART VAN WOERDEN zegt, dat de
heer Mol! op zeer onafdoende wijze antwoord heeft gege
ven op zijn vraag Op welken grond meenen Burgemeester
en Wethouders met deze steunregeling te moeten komen?
Spr. is begonnen met een overzicht van de werkloosheid
in de verschillende bedrijven te geven en heeft aangetoond,
dat deze in een groot aantal bedrijven minimaal is, en nu