14 DECEMBER 1926
611
toe gewezen. Neemt men nu die motie aan, dan zal dit een
aanleiding zijn om zich weer niet aan te sluiten bij een
werkloozenkas
Spr. dringt ten slotte nogmaals aan op het scheppen van
gelegenheid tot werkverschaffing.
De heer MEIJVIS heeft niet zooals de heer Moll
beweert gezegd, dat er een noodtoestand heerscht, maar
wel, dat de nood in een aantal gezinnen zeer nijpend is.
Het feit, dat het aantal werkloozen veel grooter is dan
verleden jaar, had al voldoende reden moeten zijn om ten
spoedigste iets voor hen te doen. Dat dit niet is geschied,
heeft veel kwaad bloed gezet.
De heer MOLLHet ging toch over het talmen en
rekken van Burgemeester en Wethouders?
De heer MEIJVIS handhaaft ten volle hetgeen hij daar
over in eerste instantie gezegd heeft, Spr. deelt mede, dat
Katholiek-georganiseerde arbeiders hem zijn komen vragen,
wanneer de commissie van advies vergaderde. Hij wijst af
de aantijging van den heer Moll, dat de betooging van
19 November 1.1. onder leiding van den Modernen Bond
zou hebben gestaan. De heer Moll heeft er op gewezen,
dat het feit, dat in deze regeling de kindertoeslag wordt
toegekend vanaf het eerste kind in plaats vanaf het derde
zooals de commissie had voorgesteld opweegt tegen
de vermindering van het door de commissie voorgestelde
uitkeeringsbedrag met 20%. Spr. is het niet daarmede eens,
want zulks sluit niet uit, dat een kostwinner, kostganger of
gehuwde zonder kinderen thans 20% minder ontvangt dan
hem volgens het ontwerp der commissie zou zijn uitgekeerd.
Wat de kwesties van het verstrekken van reisgeld en het
opnemen in de bestekken van een bepaling omtrent het
indienstnemen van werkloozen uit de gemeente betreft, heeft
Spr. den indruk gekregen, dat er door Burgemeester en
Wethouders zeer getalmd wordt.