30 DECEMBER 1926.
643
De heer SPEYART VAN WOERDEN wenscht als lid
van de Commissie voor de Strafverordeningen een enkel
woord over deze kwestie te zeggen. Deze Commissie heeft
gemeend een advies te moeten geven in afwijking van de
meening, door eenige leden van den Raad hier zooeven
verkondigd, op aandrang van den Raad zelf. Deze heeft
n.l. indertijd door de wijziging van art. 15 een spoediger
afdoening van ontheffingsaanvragen willen bevorderen, daar
aan beroep verbindende van de beschikking van Burge
meester en Wethouders op den Raad. Men heeft toen
echter over het hoofd gezien, dat art. 6 der Woningwet
geen beroep toestaat in geval van volstrekte weigering. Er
staan nu twee wegen open: lo terugkomen op het vroegere
besluit en 2o doen zooals de Commissie voor de Strafver
ordeningen heeft aangegeven. Dit college heeft zich bij
haar advies laten leiden door het practisch belang aan deze
wijziging van art. 15 verbonden en zich niet blind gestaard
op het theoretisch belang, dat de Raad de bevoegdheid aan
zich houdt. Immers het kan zijn, dat de Raad misschien
tweemaal per jaar van die bevoegdheid gebruik maakt,
terwijl er telken jare 30 a 40 belanghebbenden worden ge
dupeerd door tijdverlies, hetwelk zijn oorzaak vindt in het
feit, dat de bevoegdheid tot het verleenen van ontheffing
van art. 15 niet bij Burgemeester en Wethouders, maar bij
den Raad berust. Spr. meent op die gronden het voorstel
van Burgemeester en Wethouders warm te moeten aanbe
velen.
De VOORZITTER beroept zich op het bepaalde in art.
6 der Woningwet en verwijst overigens naar het feit, dat
de Raad zelf Burgemeester en Wethouders in die richting
gestuurd heeft.
De heer VAN WERKHOOVEN brengt in herinnering,
dat hij indertijd den stoot tot deze wijziging van art. 15
der Bouwverordening heeft gegeven. Het is echter niet zijn