704 30 DECEMBER 1926 gehandhaafd, thans een mildere stemming zijn te verwachten Dit geldt ook voor het denkbeeld van den heer Cohen betreffende een commissie, hier verzoeningscommissie ge noemd ook daarvoor is aan gene zijde een andere menta liteit noodig. Met alle waardeering voor het streven in den Raad om alsnog tot een oplossing bij overleg te komen, meenen Burgemeester en Wethouders hun standpunt te moe ten handhaven, volgens hetwelk het Gemeentebestuur, de Raad, zijn eigen weg moet weten te gaan. Ten slotte een woord over de eigenaardige opvatting van den heer Appelboom, dat de drie Wethouders bij de te houden stemmingen absent zullen moeten zijn. Die opvatting schijnt aan alle zijden onjuist, staatsrechtelijk, zedelijk en practisch onjuist. De Raad in zijn geheel behoort te beslis sen, er is geen'onderscheid tusschen Raad en drie wethou ders; persoonlijke belangen van de wethouders zijn er niet bij betrokkenmen zou bovendien de raadsleden buiten stemming houden, die het best over de zaak kunnen oor- deelen. De eenige overweging, die de heer Appelboom tot het denkbeeld heeft kunnen leiden, kan slechts deze zijn, dat hij aldus drie raadsleden elimineert van wie hij wel zeker weet, dat zij niet zullen stemmen naar zijn zin. De heer Appelboom had dit denkbeeld niet naar voren mogen brengen. De heer KORTEWEG komt eveneens op tegen het denkbeeld van den heer Appelboom; het College heeft de zaak gezamenlijk behandeld en de wethouders-raadsleden zouden zich aan hun plicht onttrekken door zich van het stemmen te onthouden; het zou ook een zeer eigenaardige gedraging zijn tegenover den Voorzitter. De heer APPELBOOM acht de meening van den Voor zitter onjuist en is van oordeel, dat hem daarin een ver keerde bedoeling wordt toegeschreven Spr. meent, dat er een conflict is tusschen Burgemeester en Wethouders en de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1926 | | pagina 704