710 30 DECEMBER 1926 feiten geenszins zijn tegengesproken. De brief aan dr. P i e- k e m a moest toch behoorlijk gedocumenteerd zijn. De heer APPELBOOM meent, dat het dan nog niet noodig was namen te noemen. De VOORZITTER zegt, dat de heer Appelboom zou willen hebben, dat Burgemeester en Wethouders de noodige argumenten bij zich hielden. De zaak behoorde toch aan dr. Piekema te worden uitgelegd. Wat de kwestie van de z.g. misleiding van dr. Piekema betreftSpr. heeft daaromtrent eenige mededeelingen gedaan om te laten uitkomen, dat deze het niet eens is met het ingezonden stuk van dr. Car tier van Dissel, waarin van die „misleiding" wordt gewaagd. De heer APPELBOOM: Dr. Piekema zelf achtte het anders niet noodig, dr. Cartier van Dissel daarop te antwoorden. Nu U evenwel gemeend heeft dr. Piekema in het debat te moeten betrekken, verzoek ik U ook eens een brief van dr. Piekema voor te lezen, waarvan de in houd voor Burgemeester en Wethouders minder aangenaam is. De VOORZITTER zegt, dat dit verzoek hem niet dui delijk is. De heer HAALMAN merkt op, dat het College volmon dig erkend heeft, dat de twee bekende argumenten de voor gestelde arbitrage hebben doen schipbreuk lijden. Wethouder Moll heeft een telefonisch gesprek gevoerd met een ander. Hoe kan een derde nu daarvan iets zeggen. Spr. zegt, dat één van beiden dus van onwaarheid moet worden beticht. Mogelijk is hier ook een misverstand in het spel. Is echter die kwestie van zoo groot gewicht, dat hiervoor een ge meentebelang op het spel moet worden gezet Wat de ont vangst van dr. Duffels betreft, vraagt Spr. zich af, of Burgemeester en Wethouders dezelfde houding zouden heb-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1926 | | pagina 710