1034 19 DECEMBER 1927 „wenschelijk gebleken, de bestaande bepaling door eene meer „gepreciseerde omschrijving te vervangen". Duidelijker wordt echter de zaak, indien men weet, dat de nu toegepaste bepaling van art. 4 onzer bouwverordening in strijd is met de Woningwet. De bouwverordening toch is vastgesteld door den Raad op grond van art. der Woningwet en art. 6 dezer wet zegt, dat voor zoover de Raad Burgemeester en Wethouders met betrekking tot gebouwen daartoe uitdrukkelijk bevoegd verklaart, zij nadere eischen kunnen vaststellen ten opzichte van de in die ver ordening bepaaldelijk aangewezen punten. Waar hier van bepaaldelijk aangewezen punten geen sprake is, draagt de thans geldende schoonheidsbepaling op onge oorloofde wijze een belangrijke macht over van den Raad op Burgemeester en Wethouders. Om deze reden werd dan ook bij Kon. Besluit van 11 Febr. j.l. eene welstandsbepaling van de Zwolsche bouw verordening, die met de onze overeenkomt, vernietigd. Dit gevaar nu denken Burgemeester en Wethouders met eene gewijzigde redactie te omzeilen. Tevergeefs echter. Wanneer zij als nieuwe redactie voorstellen „De plaatsing en het uiterlijk van gebouwen en van „terreinafscheidingen als hekken, muren e d. moeten zoodanig „zijn, dat zij noch op zichzelf, noch in verband met de „omgeving uit een oogpunt van welstand aanstoot geven". Dan is hier van eenige preciseering, die zij in hunne toe lichting voorgeven te willen, geen sprake. Aan wien geen aanstoot geven Natuurlijk aan Burge meester en Wethouders, hen, die met de uitvoering der bouwverordening zijn belast. In werkelijkheid zullen dus zij in volle vrijheid als Schoon- heidsrechters kunnen optreden, wat, zooals ik reeds opmerkte, in strijd is met art. 6, eerste alinea der Woningwet. Terecht vraagt de wetgever bepaaldelijk aangewezen punten, dus preciseering van de gevallen waarin door

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1927 | | pagina 1034