19 DECEMBER 1927
1039
De heer VAN VEEN zegt, naar aanleiding van de op
merking van den heer Van M i e r 1 o, dat het er Burge
meester en Wethouders blijkens de omschrijving om te doen
is de beoordeeling van het bouwplan in zijn geheel in han
den te houden. Spr. acht zulks in strijd met de bedoeling
van den wetgever. Voorts zegt Spr., dat de Kroon geen
jacht maakt op dergelijke bepalingen, maar wanneer de ge
legenheid zich voordoet, worden zij door haar vernietigd.
De VOORZITTER komt op tegen deze voorstelling van
zaken. Gedeputeerde Staten zullen zich toch ook wel reken
schap geven van het feit, of de bepalingen, welke zij goed
keuren, voldoen aan de wettelijke eischen.
De Jieer VAN VEEN verklaart, dat het er hem hoofd
zakelijk om te doen is, dat de macht van Burgemeester en
Wethouders in deze scherp wordt omschreven ten behoeve
van architecten e. d.
De VOORZITTERU bent in al die jaren, naar ik wel
zeker meen, de eenige geweest met wien wij op dit punt
last hebben gehad
De heer RIPPEN vraagt, of er nu geen reden zou zijn
om een z.g. schoonheidscommissie in te stellen.
De VOORZITTER antwoordt, dat men daartoe op het
oogenblik niet kan besluiten. Die zaak behoort nader bezien
te worden, aangezien daarbij vele moeilijke factoren in het
spel zijn. Men kan daartoe altijd nog overgegaan. De
ervaringen, in andere plaatsen met schoonheidscomtnissiën
opgedaan, zijn in sommige gemeenten uitmuntend en in andere
minder aangenaam. Burgemeester en Wethouders willen het
denkbeeld evenwel in overweging houden.
De heer RIPPEN kan zich daarbij neerleggen.