358
17 MEI 1927
benoodigde bedrag aan gemeente-inkomstenbelasting te ver
krijgen en in verband daarmee te bespreken de nota, door
het College van Burgemeester en Wethouders aan den Raad
overgelegd, dan acht ik het geenszins ondienstig te beginnen
met de verklaring, dat, ware ik het vorig jaar aanwezig
geweest, ik mij niet geschaard zoude hebhen aan de zijde
van hen, die den voorgestelden factor van 8.5 tot 8 hebben
teruggebracht.
Nochtans, heb ik na lezing der zoo juist genoemde nota,
den indruk gekregen, dat deze vrijwel neerkomt op
„Het vorige jaar heb ik jullie gewaarschuwd en toen wilden
jullie niet luisteren, nu zal ik, op welke wijze dan ook, te
recht of te onrecht laten zien, dat ik gelijk heb gehad en de
factor nu moet worden verhoogd." Een indruk, dien ik van
welken kant ik de nota ook heb bekeken, niet van mij af
heb kunnen zetten.
Wanneer ik zoo de nota lees, dan werpt zich toch on
willekeurig de vraag ophoe komt het, dat men in Dec.
Jan. of Febr. de begrooting behandelt, waarin men het be
noodigde bedrag aan inkomstenbelasting, hetwelk immers de
sluitpost op die begrooting is, althans behoort te zijn, reeds
vaststelt en men eerst in Mei, dus zoo laat mogelijk, er toe
overgaat om den vermenigvuldigingsfactor vast te stellen.
Daar moet dan toch wel een bijzondere reden voor aan
wezig zijn, hetwelk dan ook inderdaad het geval is.
Nu zal wel vrijwel als vaststaand beginsel, ik zou haast
durven zeggen als een axioma, worden aanvaard de stelling,
dat over ieder jaar niet minder en ook niet meer belasting
moet worden geheven dan inderdaad noodig is, alleen reeds
eenvoudig daarom, wijl het corps belastingbetalers ieder jaar
wisselt, nimmer hetzelfde is, zoowel wat de personen als
wat de belastbare inkomens betreft.
Heft men een zeker jaar te weinig, dan heft men ten
onrechte een bijzonderen en bovenal onbillijken druk op het
corps belastingbetalers van een of meer volgende jaren, heft
men te veel, dan legt men dat jaar een onredelijken druk op,