360
17 MEI 1927
College van Burgemeester en Wethouders stelt den factor
vast, doch de Raad. Deze moet daartoe over alle mogelijke
gegevens beschikken. Ware dit niet het geval dan zou elke
vruchtbare gedachtenwisseling onmogelijk zijn en had men
zonder meer het voorstel van Burgemeester en Wethouders,
in casu den Wethouder, aan te nemen.
Maar ook voor de uitkomsten over het voorgaande dienst
jaar geldt hetzelfde. Daarover beschikt de Wethouder in elk
geval, moet hij zelfs beschikken en wanneer daarvan nu in
de nota met geen enkel woord is gerept, dan is dat niet
anders dan af te keuren.
De uitkomsten van een vorig dienstjaar mogen in elk ge
val van een groot belang worden geacht niet alleen, maar
ook moet daaruit de mogelijkheid blijken, of niet een deel
van het vermoedelijk batig slot over dat jaar op den dienst
van het betreffende jaar, iets wat toch herhaaldelijk geschiedt,
kan worden gebracht. Nu weten wij daaromtrent niets. Met
klem verzoek ik den Wethouder alsnog aan den Raad me
de te deelen, wat daaromtrent van belang kan worden geacht.
Voorshands zal ik mij dan bepalen tot hetgeen het College dan
wel aan den Raad heeft overgelegd, en dan lees ik het volgende:
Ware Breda niet vergroot, dan had ik noodig f 684300.
f 199800. heb ik nog als 1/3 van de opbrengst 1926 en
heb ik dus voor 1927 noodig f 484500.
Nu is echter Breda toegenomen met 1/3 van het aantal
inwoners en nu neem ik maar aan, simple comme bonjour,
dat mijne gewone inkomsten behalve de hoofdelijke omslag
en mijn gewone uitgaven, behalve het nadeelig saldo ad
f 78125.58 (dat nu eenmaal op de begroooting moet wor
den gebracht) met 1/3 zullen toenemen In hoeverre Mijnheer
de Voorzitter kan deze redeneering juist worden geacht?
Laat mij eens de begrooting van 1927 voor mij leggen en
eens aannemen, dat wat de gewone dienst betreft de ver
hooging der inkomsten gelijken tred zullen houden met de
toename van het aantal inwoners, maar geldt hetzelfde ook
voor de uitgaven In geenen deele.