364
17 MEI 1927
Voorzitter, dat is niet heelemaal juist. Eén ding heeft het
College ons wel medegedeeld, n.l. dat de inkomstenbelasting
over 1926 een weinig zou zijn tegengevallen; maar is dat
wel heelemaal waar? Volgens de begrooting 1926 (zie
notulen van 17 Mei 1926, pagina 230) bij het voorstel tot
het vaststellen van den vermenigvuldigingsfactor zou
1926—1927, en nu neem ik maar het meest ongunstige cijfer
daar genoemd, nog opbrengen f 493334, hetgeen voor
1926 globaal berekend f 329000,— beteekent. En nu lezen
wij in de nota weer, dat men over 1926 niet f 329000,
doch f 350000,— krijgt. Wat kan een wethouder van
financiën beter verlangen? Hij krijgt f 21000,meer dan
hij noodig had bovendien zijn daarnaast meerdere gunstige
uitkomsten te vermelden. Gunstige uitkomsten, die in de nota
op de meest zorgvuldige wijze verzwegen zijn, en dan wijs
ik in de allereerste plaats op de gunstige uitkomsten der
bedrijven voor 1926, waarvoor de volgende winstuitkeeringen
geraamd waren
voor de gasfabriek f 112 947.72
electriciteitsfabriek 109.156.91
waterleiding 24.125.
f 246.229.63
In werkelijkheid zijn de navolgende winsten gemaakt
voor de gasfabriek f 123.034.53
electriciteitsfabriek 157.641.84
waterleiding 39.504.28
f 320.180.65
of rond f 73.850 meer dan was geraamd. Voeg deze bij de
zoo juist genoemde f 21000.dan heeft de Wethouder
over 1926 reeds f 95000.— meer dan waarop bij de be-
grooting en ook bij het vaststellen van den factor voor
1926 was gerekend.
Zei ik bij het begin van mijn rede, dat ik mij het vorige
aar niet zou hebben geschaard aan de zijde van hen, die