17 MEI 1927
365
den voorgestelden factor verminderden, gaarne erken ik, dat
zij daarover geenzins teleurgesteld behoeven te zijn, wijl im
mers voor 1926 die verhooging niet noodig is gebleken, en
zeer zeker hebben zij niet de reprimande verdiend, die hen
thans in de nota wordt toegediend, want al erken ik gaarne,
dat het voorstel van 1926 hoofdzakelijk was bedoeld als van
beteekenis voor 19271928, thans blijkt wel overduidelijk,
dat ook daarvoor die verhooging ten eenemale onnoodig
was en daartoe zullen wij thans den stand van zaken voor
1927 eens gaan bekijkenen keeren we terug tot f 684300.—,
die noodig zouden zijn geweest indien Breda niet zou zijn
vergroot, doch door de gratie van de eerste en de gunst
van de Tweede Kamer is Breda thans vergroot en als ge
volg daarvan doet de Wethouder al een heel raren sprong
in het duister, door te gaan aannemen, dat het nadeelig
verschil tusschen uitgaven en inkomsten ook met 1/3 zal
stijgen, iets dat wat ik meen overduidelijk te hebben aange
toond als in elk opzicht onjuist moet worden verworpen.
De stijging der uitgaven zullen zeer belangrijk beneden de
aangenomen 1 3 blijven. Neemt men dit aan, dan vervalt
daarmee ook het geheele verdere betoog en de verdere be
rekening in de nota opgezet. Doch laat mij voor het oogen-
blik die berekening als juist aanvaarden, dan neem ik dus
aan over 19271928 noodig te hebben rond f 930.000 ver
minderd met een nadeeling slot van f 78000.dat in 1928
er wel niet zal zijn, wordt het dus f 852000. Maar ook dan
nog kan ik mij met de berekening van den factor niet ver
eenigen. Neemt men over 1927/1928 voor het oude Breda
hetzelfde inkomen aan als 1926/1927, dan zal de opbrengst
als men eveneens f 70.000 forensenbelasting aftrekt, f480.000
bedragen. Van belang zou het nu zijn te weten, welk bedrag
als belastbaar inkomen hiervoor als grondslag is aangenomen
en dit nu weten wij juist niet. Wel weten we dit voor het
geen er bij is gekomen. Waar wij dit vinden in de memorie
van antwoord van den Minister van Binnenlandsche Zaken