24 AUGUSTUS 1927
553
stemming over de voorgenomen wijziging der wethouders
salarissen, daar hij toch geen wethouder meer worden zal.
De heer HORNIX wil, evenals de heer Van Veen,
de behandeling van het wethouderssalaris uitstellen, opdat
de nieuwe Raad daarover beslisse nadat de wethouders
verkiezing heeft plaats gehad.
De VOORZITTER vindt het veel juister, het salaris vóór
de wethoudersverkiezing vast te stellen. Men weet dan
waaraan men toe is.
De heer COHEN is het in deze met den Voorzitter eens.
Men moet, afgescheiden van het aantal wethouders, hierbij in
oogenschouw nemen, of de functie een volle dagtaak oplevert.
Zoo ja, dan is een bezoldiging van f 3000 niet voldoende.
De heer VAN VEEN wijst er op, dat het de bedoeling
van den wetgever is geweest deze functie naar verrichten
arbeid te salarieeren immers, art. 94 der Gemeentewet be
paalt, dat de wethouders de helft van hun jaarwedde als vast
inkomen genieten de overblijvende helften worden bijeen
gevoegd en om de drie maanden tusschen hen verdeeld, naar
gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien
tijd bijgewoond. Spr. ontkent, dat de functie van wethouder
hier in Breda een volle dagtaak vordertware dit inderdaad
het geval, dan zou een salaris van f 3400 zelfs veel te laag zijn.
De heer MOLL merkt op, dat de heer Van Veen
vergeet, dat de door hem aangehaalde bepaling in zake het
presentiegeld slechts slaat op het vastgestelde aantal verga
deringen i. c. op Dinsdag en Vrijdag, doch er worden veel
meer vergaderingen door Burgemeester en Wethouders ge
houden. Spr. kan na een practijk van 8 jaren verklaren, dat
het wethoudersambt te Breda niet zoo gemakkelijk te ver
vullen is als de heer Van Veen meentwil men het